1.   bang 1 bn. 'angstig'
categorie:
geleed woord
Mnl. banghe 'vreselijk, beangstigend' [ca. 1350; MNW], 'benauwend, kwellend' [1450-1500; MNW], bangelic (bw.) 'benauwd' [ca. 1480; MNHWS], 'angstig' [1488-95; MNHWS]; vnnl. bang 'benauwd en angstig' [1642; WNT euvel I], 'benauwd, te klein' [1645; WNT keutel], 'angstig' [1650; WNT angstelijk].
Afleiding met be- van het bn. anghe 'eng, benauwd', zie eng en angst.
Mnd. bange; mhd. bange (nhd. bange); nfri. bang 'angstig' [1802]; < pgm. *biang- (de vocaal is onzeker).
Oorspr. was bang een bijwoord; in tegenstelling tot eng (< pgm. *angja-) heeft het geen umlaut ondergaan. De betekenisontwikkeling loopt van 'benauwd' via 'benauwd en daarom angstig' naar 'angstig'.
Fries: bang
2.   bang 2 tw. klanknabootsing voor het geluid van een harde slag.
categorie:
klankwoord
Nnl. bang [voor 1868; Dale 1970].
Klanknabootsend woord, zoals bijv. ook het Engelse werkwoord bang 'dreunen, ploffen, knallen', eerder 'slaan, hameren' [1550], zie ook bengel.
beng zn. 'harde slag'. Nnl. beng 'id.' [1992; Dale]. Klanknabootsend woord.


  naar boven