1.   slaan ww. 'klappen geven'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. slān 'krachtig raken; doden' in Vuanda thana thu sluogi 'want degene die jij sloeg' [10e eeuw; W.Ps.], that ínen the júthen soldon slan 'dat de Joden hem moesten doden', ande wart tho an ein cruce geslagon 'en werd toen aan een kruis geslagen' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. slaen, ook bijv. 'door slaan een voorwerp doen klinken' in doen slaen de clocke 'de klok laten luiden' [1254; VMNW], 'verslaan, overwinnen' in Ende sloeghen die romeine 'en versloegen de Romeinen' [1285; VMNW].
Os. slahan (mnd. slān); ohd. slahan (nhd. schlagen); ofri. sla (nfri. slaan); oe. slēan (ne. slay); on. slá (nzw. slå); got. slahan; alle 'slaan, doodslaan e.d.', < pgm. *slahan-.
Herkomst onbekend. Er zijn buiten het Germaans geen verwante woorden, misschien op Middeliers slacc 'zwaard' na.
De stamtijden van dit sterke werkwoord waren in het Middelnederlands slaen, sloech, sloeghen, gheslaghen: in de infinitief en de tegenwoordige tijd was de intervocalische *-h- in het Nederlands weggevallen en de -g(h)- was ontstaan door grammatische wisseling. Door analogiewerking ontstonden diverse nevenvormen, zoals een verl.deelw. gheslaen en een infinitief slaghen, welke laatste nog met een specifieke betekenisontwikkeling voortleeft in slagen 'gelukken'. Zie verder nog slag en slager, beide eveneens met grammatische wisseling, en slachten.
De oorspr. betekenis 'krachtig raken' is algemeen Germaans en is in het Nederlands nog steeds de centrale betekenis. De afgeleide betekenis 'doden' (uit 'doden door krachtig te raken') is eveneens wijdverbreid, maar in het Nederlands verouderd; sporen zijn te vinden in slachten, slager en in doodslag 'het opzettelijk doden'. Verder heeft het woord vele afgeleide, veelal overdrachtelijke betekenissen en betekenisnuances, die voor een groot deel al in het Middelnederlands voorkomen, zodat een concrete ontwikkelingslijn niet aangetoond kan worden.
Fries: slaan


  naar boven