1.   sjouwen ww. 'met inspanning dragen'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. alleen de afleidingen sjou(w), in het afghedragen zout dat men de sjou noemt [1611; iWNT sjouw II] en sjouwer in de Visschers ende Sjouwers [1648; iWNT sjouwer], sjouwen 'de proviand e.d. een schip op dragen' [1671; iWNT]; nnl. Nu sjouwt zy onze grote kat [1782; iWNT], ook 'ingespannen lopen of in de weer zijn' in Daar om sjouwt hy zo door alle wind en weer [1787; iWNT].
Gezien de beginklank ontleend aan Fries sjouwe 'sjouwen'. De verdere herkomst is onzeker. Men wijst op een oud Hindeloopens-Fries werkwoord seeuwe 'schepen bevoorraden', dat zou zijn afgeleid van zee. De oorspr. betekenis zou dan zijn 'door zee wadende een schip bevoorraden' (FvW) of 'zeeklaar maken' (Verc.). De vorm sjouwe valt zo echter niet goed te verklaren en ook om semantische en dialectgeogafische redenen lijkt deze etymologie zeer onwaarschijnlijk (De Tollenaere 2003). Hoekema (1985) oppert de mogelijkheid dat het woord via *skiōua < *skiēva teruggaat op een Oudfriese variant *skiāva van skūva 'schuiven, duwen', zie schuiven. Zie ook sjoelbak.
Het woord is uit het fri. of ned. in het nde. geleend als sjove 'los werk doen', nzw. sjåa 'hard werken'.
Literatuur: T. Hoekema (1985), 'Sjoel(j)e; sjouwe', in: Us Wurk 34, 102-105; F. de Tollenaere (2003), "Etymologica: Sjouwen, Burrelen, nogmaals Paling", in: TNTL 119, 240-253
Fries: sjouwe


  naar boven