1.   schild zn. 'beschermingsplaat'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. *skilt, schilt 'schild, beschermingsplaat' in thusent schilde hangent an thero were ande allerslachto wighwaphane 'duizend schilden hangen aan die weergang en allerlei wapens' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)ilt, ook 'schild van een dier' in soe ... leghet tusschen .ij. starke scilde die hare gaf die nature 'ze (de schildpad) bevindt zich tussen twee sterke schilden die de natuur haar gaf' [1287; VMNW].
Os. skild (mnd. schilt); ohd. scilt (nhd. Schild); ofri. skeld (maar nfri. skyld o.i.v. het nnl.); oe. scield, sceld, scild (ne. shield); on. skjöldr (nzw. sköld); got. skildus; alle 'schild, beschermingsplaat', < pgm. *skeldu-.
Wrsch. een afleiding van de wortel pie. *skel(H)- 'klieven, snijden', zie schil. Men veronderstelt dan meestal een oorspr. betekenis 'afgeslagen stuk hout, plank' en een rechtstreekse verwantschap met Litouws skìltis 'schijf; snede; afdeling', dat echter eerder een afleiding van skìlti 'splijten' is. Ook kan men uitgaan van de specifieke, vooral nominale betekenissen die deze wortel in het Germaans kreeg, namelijk 'splitsing, verdeling' en vandaar 'afscheiding' en 'omhulling'. Het schild is immers bij uitstek een verdedigingsmiddel, dienend als afscheiding tussen vechter en vijand.
schildklier zn. 'klier bij het strottenhoofd (glandula thyroidea)'. Nnl. schildkliergezwel [1847; Kramers thyreoptyma]. Samenstelling van schild en klier, wrsch. als leenvertaling van het al eerder geattesteerde Duitse woord Schilddrüse 'id.' [ca. 1800; Pfeifer]. Het eerste lid verwijst naar de plaats van deze klier, direct achter het schildkraakbeen, het schildvormige kraakbeen aan de voorzijde van het strottenhoofd. De wetenschappelijke benaming betekent letterlijk 'deurvormige klier', bij Grieks thúrā 'deur'. ◆ schildknaap zn. (historisch) 'schilddrager van een ridder'. Mnl. elc sciltcnape thors 'elke schildknaap te paard' [1299; VMNW]. Samenstelling van schild en knaap. Een schildknaap was de persoonlijke dienaar van een ridder en droeg zorg voor diens wapenuitrusting en paard. ◆ schildpad zn. 'schilddragend reptiel van de orde Testudines'. Mnl. schiltped 'id.' [1477; Teuth.], sciltpadt 'id.' [1485; MNW]. Samenstelling van schild en pad 2 'kikvorsachtig reptiel'; het eerste lid vanwege het karakteristieke pantser dat schildpadden dragen, het tweede lid wrsch. naar aanleiding van de vorm van de kop, zoals een vroeg citaat bij Van Maerlant reeds suggereert: hare houet es na die padde gedaen 'hun kop lijkt op die van de pad' [1287; VMNW]. ◆ schildwacht zn. 'soldaat die op wacht staat'. Mnl. sc(h)iltwachte 'het houden van de wacht door gewapenden' in Buten houden si scilt wachte 'buiten houden zij de wacht' [1285; VMNW], ook 'groep wachters die de wacht houden' in Nachts hiet hi de sciltwachte bestaen 'hij beval de groep wachters om 's nachts te blijven' [1285; VMNW]; vnnl. schildwachte ook 'een enkele persoon die op wacht staat' [1599; Kil.]. Samenstelling van schild en wacht 'het waken'. De schildwacht had een verdedigingsfunctie en was o.a. gewapend met schilden. De betekenis ging later over op de groep personen en ten slotte op de enkele persoon die de wacht hield.
Fries: skyldskyldklierskyldfeintskyldpodskyldwacht


  naar boven