1.   adjunct zn. 'toegevoegd ambtenaar'
categorie:
leenwoord, aanpassing aan klassieke vorm
Mnl. adjoinct 'toegevoegd persoon' [1416, afschrift eind 16e eeuw; MNHWS]; vnnl. adioincten (mv.) "personen bi geuoegh", 'bijgevoegde personen' [1503; Boutillier], adjunct 'toegevoegd persoon' [1531; WNT].
Ontleend aan Latijn adiunctus 'nauw verbonden', verl.deelw. van adiungere 'aanbinden, bijvoegen', gevormd uit ad- 'tot, bij' en iungere 'verbinden', zie juk. De moderne vorm is een aanpassing aan een Latijns model van eerdere vormen, zoals ook blijkt uit mnl. adjoinctelic (bw.) 'bij wijze van toevoeging' [1467-90; MNHWS] en vnnl. adjoinct (bn.) 'verbonden' [1501; MNHWS] < Oudfrans adjoint [1337], verl.deelw. van ajoindre 'verbinden, bijvoegen' [12e eeuw] (sedert de 16e eeuw adjoindre gespeld en uitgesproken) < Latijn adiungere.
Fries: adjunkt


  naar boven