1.   teugel zn. 'toom'
categorie:
geleed woord
Mnl. togel, tugele 'teugel' [1240; Bern.], den toghel hi an een rijs bant 'de teugel bond hij aan een tak' [1276-1300; VMNW], tuegel [1430; MNW]; vnnl. teugel [1573; Thes.].
Net als teug afgeleid van de wortel van het Middelnederlansde werkwoord tien 'trekken', zie tijgen, met het Germaanse achtervoegsel *-il- voor werktuignamen, zoals in beitel. De oorspr. betekenis is dus letterlijk 'werktuig om mee te trekken'. Zie ook toom.
Mnd. togel; ohd. zugil (nhd. Zügel); oe. tygel; on. tygill (nzw. tygel); alle 'trekkoord, touw', in het continentaal West-Germaans i.h.b. 'teugel', < pgm. *tugila-.
Fries: -


  naar boven