Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

51 tot 60 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



bisstudent
bit 1
bit 2
bits
bitter
bitterbal
bitumen
bivak
bivakkeren
bizar

blaag

blaam
blaar 1
blaar 2
blaas
blaasbalg
blaaskaak
blabla
blad
bladder
bladderen


51.   blaag zn. 'stout, lastig kind'
categorie:
verkorting, waarschijnlijk erfwoord
Nnl. blaag 'ondeugende jongen' [1855; WNT].
Misschien in verband staand met het Nederduitse werkwoord blagen 'zich opblazen', nevenvorm van nhd. blähen 'blazen', zie blazen.
Nedersaksisch en Westfaals Blag(e) 'lastig, onhebbelijk kind', ook als scheldwoord voor domme, opgeblazen, jeugdige personen; Oost-Fries blage 'opgeblazen figuur'; nfri. blaai, blei (bij de werkwoorden blaaie, blagje en het bn. bleisterich).
Fries: blaai
52.   blaas zn. 'bolvormig voorwerp'
categorie:
verkorting
Mnl. blase 'blaas, lichaamsdeel' [1240; Bern.], blaes, blase 'bobbel, bult', in de uitdrukking niet een blase [1300-50; MNW-R]; vnnl. blasen (mv.) 'luchtbellen' [1630; WNT].
Afleiding van het werkwoord blazen.
Os. blāse '(urine)blaas'; ohd. blāsa '(urine)blaas, blaar' (nhd. Blase); nfri. blaas, blaze.
Fries: blaas, blaze
53.   bleek 2 zn. 'bleekveld, het bleken van linnengoed'
categorie:
verkorting
Vnnl. bleec(k), bleik, bleyck '(stads)bleek' [1520; MNHWS] (als nomen agentis al mnl. bleikere 'bleker' [1279; Debrabandere 1993].
Afleiding van het werkwoord bleken 'bleek (doen) worden door blootstelling aan de zon of aan kunstmiddelen', zie onder bleek 1.
Mnd. bleke; mhd. bleiche (nhd. Bleiche); nfri. bleek, blikke.
Een Nederlandse variant is blaak, wat vermoedelijk de Friese of Noordzee-Germaanse vorm is waarin pgm. /ai/ tot /ā/ werd.
Fries: bleek, blikke
54.   bob
categorie:
verkorting
Zie: bobslee
55.   bobo zn. 'hoge bestuurder, met name in de sportwereld'
categorie:
verkorting, leenwoord, bedenker bekend
Nnl. bobo 'id.' [1978; Coster 1992], bobo 'id.' [1992; Dale].
Verkorting van bondsbons, samengesteld uit bond en bons 2.
De oorsprong van het woord is niet helemaal duidelijk. Het werd wrsch. in 1978 bedacht door de sportjournalist Joop Niezen, maar het wordt ook wel toegeschreven aan de voetballer Ruud Gullit, die het, verwijzend naar de KNVB-bestuurders, gebruikte tijdens het EK voetbal in München 1988. In dat laatste geval is het woord afkomstig uit Sranantongo bobo 'sufferd'. Zeker is dat het vanaf die tijd in brede kring bekend raakte als (soms) geringschattend woord voor hoge bestuurders. De verkorting (< bondsbons) en het Surinaamse woord lopen door elkaar. Het is ook mogelijk dat bobo voorgesteld als verkorting van bondsbons, een latere verklaring is.
Het Surinaamse woord is wrsch. een van de Portugese elementen in het Sranantongo: Portugees bobo 'nar, gek, dwaas', in de Braziliaanse variant van het Portugees ook 'domoor' en als bn. 'dom, dwaas, gek'.
Door toepassing van bobo's 'sufferds' op (voetbal)bondsbazen ging het woord 'hoge omes' in het algemeen betekenen.
Literatuur: Coster 1992; Donselaar 1989
Fries: -
56.   boel 1
categorie:
verkorting
Zie: boedel
57.   bom-moeder zn. 'bewust ongehuwde moeder'
categorie:
verkorting
Nnl. BOM-groep '(groep van) bewust ongehuwde moeders' [1981; Coster 1999], B.O.M. 'bewust ongehuwd moederschap' [1983; Coster 1999], bom in spe 'bewust ongehuwde moeder in spe' [1986; Coster 1999], BOM-moeder 'bewust ongehuwde moeder' [1988; Coster 1999].
Bom is de afkorting voor 'bewust ongehuwde moeder'. Doordat de afkorting niet meer transparant was, kreeg bom- de betekenis 'bewust ongehuwd' en werd -moeder hypercorrect ter verduidelijking toegevoegd.
Analoog ontstonden de vormen B.O.V. 'bewust ongehuwde vader' [1984; Dale] en BOV-vader [1991; Verschueren].
Fries: bommem
58.   bongerd
categorie:
verkorting
Zie: boomgaard
59.   broes zn. (NN) 'sproeikop van een gieter'
categorie:
verkorting
Nnl. broezen (mv.) 'sproeikoppen' [1899; WNT].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord brusen 'schuimen, borrelen', zie bruisen.
Nnd. brus(e), Oost-Fries brus(e); nhd. Brause 'sproeier, douche' [17e eeuw; Pfeifer]; nfri. brûs 'broes; douche' (de laatste betekenis is een neologisme [1956; WFT]).
Koenen 1923 is het eerste handwoordenboek dat broes opneemt, hetgeen misschien duidt op de geringe gangbaarheid van het woord. Het woord komt bijna alleen voor in de westelijke provincies van Nederland, maar doet gezien de klinker oostelijk aan. Daar verschijnt immers oe voor pgm. ; in de standaardtaal wordt dat normaliter -ui- of -uu-. Aangezien het woord echter alleen in het westen is overgeleverd, is het waarschijnlijk een relictwoord, waarin de -ū- bewaard is gebleven, zoals poes naast westelijk puus en puys [1616; WNT]; het is ook mogelijk dat er sprake is van contaminatie met does 2 'sproeikop'.
Fries: brûs
60.   brommer
categorie:
verkorting
Zie: bromfiets

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven