Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

311 tot 320 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



tas 1
tas 2
tasten
tatoeage
tatoeëren
tattoe
taugé
tautologie
taveerne
taxeren

taxi

taxus
te 1
te 2
te 3
-te
teak
team
techniek
technisch
teckel


311.   taxi zn. 'huurauto met chauffeur'
categorie:
verkorting, leenwoord
Nnl. eerst in de samenstelling taxameter 'huurrijtuig met toestel dat aangeeft hoeveel men moet betalen' [1899; Groene Amsterdammer], de bok van een taxameter [1900; Leeuwarder Courant], daarna taxi-meter 'meter die de verschuldigde vrachtprijs aangeeft' in voordat de taxi-meters algemeen waren, wist ik hoeveel ... een bepaalde rit ... [1909; NRC], taxi-auto in rijtuigen en taxi-auto's en auto-taxi in de chauffeur van de auto-taxi [beide 1909; NRC], vrijwel meteen ook de verkorting taxi 'huurauto met chauffeur' in een vlugge taxi, die me ... naar de Kamer moest brengen [1909; NRC], hij deed een taxi stilhouden [1910; NRC].
Verkorting van taximeter. De oude vorm taxameter is ontleend aan Duits Taxameter 'toestel op huurrijtuigen dat aangeeft hoeveel men moet betalen' [1880; Toll.], gevormd uit middeleeuws Latijn taxa 'heffing, vastgestelde hoeveelheid', zie taks 1, en Meter 'meettoestel', zie meter 1. De latere vorm taximeter is ontleend aan Frans taximètre [1905; Rey], ouder taxamètre [1901; Rey], dat eveneens is ontleend aan Duits Taxameter. Op voorstel van de Franse taalkundige Th. Reinach werd taxa- gewijzigd in taxi-, naar Grieks táxis 'vaststelling, betaling'.
Het woord duidde oorspronkelijk alleen de meter aan, en werd gebruikt in samenstellingen als Frans taximètre-automobile, taximètre-auto en Engels taximeter cab. Na korte tijd werden dergelijke samenstellingen verkort: taximètre werd de naam van het voertuig dat van een dergelijke meter was voorzien [1907; Rey] en ook taxi-auto [1923; Rey] kwam voor. De vorm taximètre werd op zijn beurt verkort tot taxi [1907; Rey], een vorm die in het Nederlands werd overgenomen, hoewel de verkorting ook zelfstandig in het Nederlands kan hebben plaatsgevonden.
Fries: taksy
312.   telkens bw. 'iedere keer'
categorie:
geleed woord, verkorting
Mnl. telken 'iedere keer, bij iedere gelegenheid' in Ende telken als dat vorseide lant versteruet 'en iedere keer als dat genoemde land wordt overgeërfd' [1267; VMNW]; vnnl. telckens 'id.' in op peyne van 't zelve byer telckens te verbeuren 'met als straf dat bier elke keer te verbeuren' [1573; iWNT verbeuren]; nnl. telkens 'herhaaldelijk, steeds' in Die telkens in den spiegel ziet [1778; iWNT].
Afleiding met bijwoordelijke -s (zie -s 2) van het oudere synoniem telken, gevormd uit te 1 en de datief van elk en wrsch. ontstaan door verkorting van uitdrukkingen als telken tide(n) 'iedere keer' [1236; VMNW elc], telken male(n) 'id.' [1292; VMNW mael I].
De oorspr. betekenis is 'iedere keer, bij iedere gelegenheid', altijd met betrekking tot een herhaaldelijk terugkerende gebeurtenis, die uit de context kan worden opgemaakt. Bij uitbreiding, door de bijgedachte aan veelvuldigheid, is telkens in het Nieuwnederlands ook algemener 'veelvuldig, vaak' gaan betekenen.
Fries: -
313.   tellen ww. 'getallen in volgorde opnoemen; een aantal opmaken; geldig zijn'
categorie:
geleed woord, verkorting
Onl. tellen 'zeggen, verkondigen' in tellon sal ic ..., huo deda sela mina 'ik zal vertellen hoe Hij mijn ziel heeft behandeld' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tellen, ook '(op)tellen, berekenen' [1240; Bern.], in dat si tellen. Souden alle hare ghesellen. Van .xx. iaren ende daer bouen 'dat ze al hun metgezellen van 20 jaar en ouder zouden tellen' [1285; VMNW].
Afleiding met umlaut van de wortel van taal en tal.
Os. tellian 'tellen, vertellen' (mnd. tellen); ohd. zellen '(op)tellen, vertellen, zeggen' (nhd. zählen 'tellen, rekenen'); ofri. tella 'tellen, vertellen' (nfri. telle); oe. tellan '(ver)tellen' (ne. tell 'vertellen, zeggen'); on. telja '(ver)tellen'; got. talzjan 'onderrichten'; < pgm. *taljan-.
De betekenis 'zeggen, verkondigen', die in het Middelnederlands nog heel gewoon was, is overgegaan op de afleiding vertellen.
tel zn. 'het tellen; kort moment'. Vnnl. tel 'het tellen' [ca. 1600; iWNT]; nnl. tel 'een van de afzonderlijke stappen bij het tellen, moment' in geen tien tellens 'er na 'nog geen tien tellen later' [1726; iWNT], in tel zijn 'meetellen, ertoe doen' in Dat van de burgery alhier byna niemand in tel is [1753; iWNT stad], buiten tel zijn 'niet meetellen' in bejaarden, die buiten tel ... zyn [1773; iWNT], de tel altyd gelyk zoekende te houden, ingerigt na de Trap der Maat 'terwijl men steeds gelijkmatig tracht te tellen, in overeenkomst met de maatsoort' [1787; iWNT trap I], na dertig tellen [1889; iWNT]. Afleiding van tellen.
Literatuur: Philippa 1987: 49
Fries: telletel
314.   tengel 2 zn. 'houten lat'
categorie:
verkorting
Vnnl. tingel "is een lap houts, tusschen de kiel en d'eerste plank aen de kiel, om den bodem effen te maeken" [1671; iWNT tingel I]; nnl. tengel "Hierdoor verstaat men in den houthandel vierkant bezaagde schroten, eerste kwaliteit" [1848; iWNT tengel I].
De oorspr. functie van tingels/tengels was het afdichten van naden tussen planken. Het woord hangt dan ook samen met, en is wrsch. afgeleid van het werkwoord (be)tengelen, (be)tingelen 'met dunne latten beslaan', al in mnl. balken dar mede ghetingelt was 'balken waarmee (naadwerk) afgedicht was' [1286; VMNW], .ccc.lxxv. mos dat was ibeseght ter sluis mede te tinghelne '375 (bundeltjes) mos dat was gebruikt om de sluisdeuren mee op te vullen' [1298; VMNW] en in de volgende samenstellingen voor (wrsch.) 'spijker gebruikt bij het tengelen': Een half hondert tinghelysers [1317; MNW], 500 tinghelspikere [1343-46; MNW], 200 tenghenaghele [1377; MNW].
De verdere herkomst is onduidelijk. Er is mogelijk verband met tang, zie tengel 1, maar het enige betekenisverband dat men kan leggen met tang is dat men bij het tingelen de naden als het ware "dichtknijpt". Het is eveneens onduidelijk of er verband is met vnnl. tinghel (Vlaams) 'brandnetel' [1546; Naembouck], later ook wel tengel. Ten slotte is er een geïsoleerde vindplaats van tengel 'stengel' in uit de tengels van een zeker lang kruid gevlogten [1792; iWNT voet], maar hier is vast sprake van een vervorming van stengel.
Fries: tingel
315.   tersluiks bw. 'heimelijk'
categorie:
geleed woord, verkorting
Vnnl. ter sluyck 'heimelijk' in werdt sijn Lief ter sluyck betraapt 'werd zijn geliefde heimelijk betrapt' [1611; iWNT verklippen], Bij haerlieden bestelde hij ter sluick desen brief 'hij bezorgde hun heimelijk deze brief' [1615; iWNT gehouden], met -s in malkander niet dan ter sluiks ... te komen bezoeken [1644; iWNT getrouwd], tersluiks [1839; iWNT gluren], als bn. in die tersluikse, telkens weer afgebroken nadering van bewegingen [1948; iWNT toomeloos].
Gevormd uit de met een lidwoord samengetrokken vorm ter 'op/in/volgens/door de' van te 1 en het nomen actionis van sluiken 'heimelijk bemachtigen', dat buiten deze combinatie met ter niet voorkomt. Later met toevoeging van een bijwoordelijke -s (zie -s 2).
sluiks bn. 'heimelijk'. Vnnl. in hare sluikse streken [1689; iWNT sluiken I]. Verkorting van tersluiks.
Fries: - ◆ -
316.   teut 1 bn. 'dronken'
categorie:
verkorting
Vnnl. teut 'dronken' in wy sijn halff teut [1665; iWNT].
Wrsch. een afleiding van teuten 'talmen', want teut betekent ook 'suf' [1676; WNT]; teut zal dus oorspr. 'suf van de drank' hebben betekend.
Fries: -
317.   teuten ww. (NN) 'treuzelen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland, verkorting
Nnl. teuteren (frequentatief) 'talmen, treuzelen' [1709; iWNT teuteren I], teuten 'id.' [1784; iWNT].
Misschien gevormd bij beteuterd in de Vroegnieuwnederlandse betekenis 'besluiteloos' of anders een klankexpressief woord.
teut 2 zn. 'treuzelaar'. Nnl. teutje 'id.' [1785; iWNT teuten], ouwe teuten [1793; iWNT teuten]. Afleiding van teuten. Mogelijk beïnvloed door het zn. teut, tote, toot (zie tuit) dat ook als scheldwoord werd gebruikt (WNT toot). Zie ook teut 1.
Fries: teutsje, teutelje ◆ -
318.   tij zn. 'periodieke waterstroming van eb en vloed'
categorie:
verkorting
Vnnl. tijde 'getijde' in Een schip, dat .ij. vaem diep gaet, dat moet hebben een derdendeel tijdes 'een schip dat een diepgang van twee vadem heeft, kan alleen varen als het tij zodanig is, dat het waterniveau op minimaal één derde tussen laag- en hoogtij is' [1532; iWNT], tijde, tije "ghe-tijde" [1599; Kil.], ty [1671; iWNT].
Gewestelijke vorm van getij(de) met wegval van het voorvoegsel en van de intervocalische -d-.
Fries: tij
319.   trots zn. 'hoogmoed'; bn. 'fier, hoogmoedig'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. trotz (zn.) 'fierheid, onbevreesdheid, hoogmoed' in Dijn trotz ende dijns herten hoochmoedt, heeft dy bedroghen 'jouw fierheid en de hoogmoed van je hart heeft je bedrogen' [1562; iWNT], (bn.) 'fier, hoogmoedig' in sprack zeer hooch ende trotz 'sprak zeer hoogmoedig en trots' [1589; iWNT], trots [1602; iWNT].
Het zn. is ontleend aan Vroegnieuwhoogduits Trotz 'onverschrokkenheid, moed, koppigheid, hoogmoed', zie verder tarten. Als bn. is het woord in het Duits onbekend. Het is dan ook wrsch. in het Nederlands afgeleid van het oudere synoniem trotsig, trotzig 'fier, hoogmoedig' (vnnl. trotzighe versmaetheyt 'hoogmoedige smaad' [1560; iWNT]), dat wél is ontleend, aan Duits trotzig 'id.', dat al in de Middelhoogduitse periode voorkomt als tratzic, tretzig en trotzic.
De Duitse vormen met -o-, die aanvankelijk alleen gewestelijk voorkwamen (Midden-Duitsland), werden door Luther in zijn bijbelvertaling gebruikt. Via de op de Lutherbijbel gebaseerde Nederlandse bijbelvertalingen, o.a. de bijbel van Deux-Aes, zijn trots en de daarvan afgeleide woorden ook in het Nederlands terechtgekomen. Zie ook trotseren.
Fries: -
320.   tussen vz. 'te midden van'
categorie:
geleed woord, verkorting
Onl. intwiskan 'tussen' in in minemo herzan, thaz enzuischan minan brustan ligad 'in mijn hart, dat tussen mijn borsten ligt' [ca. 1100; Will.]; mnl. tusschen, twisschen 'tussen' in negenen dach dertusghen 'geen dag ertussen, zonder onderbreking van één enkele dag' [1236; VMNW daertusschen], tambocht tuisken die goude ende cralinghe 'het ambacht tussen Gouda en Kralingen' [1280-87; CG I], tuisschen der zee, ende amersford 'tussen de zee en Amersfoort' [1300; CG I].
Wrsch. ontstaan door verkorting van onl. intwiskan 'tussen'. Ook in het Hoog- en Nederduits zijn de enkelvoudige vormen jonger dan de gecombineerde:
Os. undartwisk (mnd. twischen, tuschen); ohd. in zwiskēn, undar zwiskēn (mhd. zwischen, zwüschen, nhd. zwischen); ofri. twiska, twisk (nfri. tusken); oe. betweox, betwix, bet(w)ux (ne. vero. betwixt); alle 'tussen'. De os., ohd. en oe. vormen zijn afgeleid van pgm. *twiska- 'tweevoudig, dubbel', een afleiding van *twi- 'twee', zie twee, met attestaties os. twisk en ohd. zwisci. De bijwoordelijke constructie ohd. in zwiskēn betekent letterlijk 'in het dubbele'. Het jongere voorzetsel zwischen is door verkorting hieruit ontstaan (Pfeifer, Kluge21).
Mnl. twisschen komt vooral in Holland en Utrecht voor; het grootste deel van het Nederlandse taalgebied had echter tusschen, met -u- < -wi-, zoals in zuster en zulk. Deze klankverandering heeft zich niet overal doorgezet (zie Schönfeld, par. 53): in bijv. dwingen en twist is de oorspr. vorm bewaard gebleven.
Fries: tusken

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven