1.   gladakker zn. 'sluwe kerel'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. de postwagens, rijpaarden of gladdakkers, waarvan zij zich staan te bedienen [1809; WNT vrachtloon], een gladakpaard 'een slechte knol' [ca. 1850; WNT begrooten], ... laten aansmeren door dien gladakker 'die gewiekste prater' [1894; WNT Supp. aansmeren], gladakker 'kamponghond' [1897; WNT knielen], ook de variant gladekker, in gladdekker, iemand, die glad met den mond is [1897; WNT Aanv. gladekker], gladakker 'oude knol; kamponghond; listig persoon, gemene smeerlap' [1912; Kramers], gladakker 'slimmerik, geslepen vent' [1937; Moormann].
In dit Nederlandse woord zijn wrsch. twee niet-verwante woorden uit voormalig Nederlands-Indië samengekomen. Enerzijds Javaans gladag, verkorting van jaran gladag 'lastpaard'. Anderzijds Maleis geladak in de betekenis 'kamponghond, zwerfhond; gemene hond, schelm', verkorting van anjing geladak 'dekhond'; de hoofdbetekenis van geladak is 'scheepsdek'. In het Nederlands werd het achtervoegsel -er voor nomina agentis toegevoegd, zie -aar, en kon het eerste lid geassocieerd worden met met glad in de betekenis 'sluw, gewiekst' (zoals bijv. in gladjanus).


  naar boven