1.   larie zn. 'onbeduidende praat, dwaasheid'
categorie:
verkorting, etymologie onduidelijk
Vnnl. in de samenstelling larycatten 'domme vrouwen, roddelaarsters' [ca. 1545; WNT lariƫn], dan het zn. laerie, laere 'dwaze vrouw', ook het ww. laerien 'onbeduidend werk doen of kletsen' [beide 1599; Kil.]; nnl. larie 'onbeduidende praat, dwaasheid' in zo dat al ... dat naauw gezet geknor ... meestal op Laari uitkomt [1787; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk was mnl. *lari 'onzin' een nevenvorm van het klankexpressieve woord lori, zoals dat voorkomt in de vreugdeuitroep harba lori fa in de Dietse minneliederen van hertog Jan van Brabant (1254-1294). In de oudste vindplaats zou larycatten ongeveer 'vrouwen die onzin praten' betekenen. Zeer onwrsch. is de traditionele aanname dat het woord verband zou hebben met het weinig frequente bn. mnl. laer 'leeg' (verwant met Duits leer, zie laar), waarbij larie een grondbetekenis 'wat onbeduidend of leeg is' zou hebben. De uitgang -i of -ie is in dat geval niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is dat het woord door ontlening teruggaat op Hoogduits Lari fari (nu Larifari) 'onzin' [1719; Kluge21], dat wrsch. teruggaat op een betekenisloze en met tra-la-la vergelijkbare notenopeenvolging la re fa re, waarmee bijv. al in een tekst uit de 15e eeuw (Kluge21) een bepaalde mis werd aangeduid.
Fries: laarje


  naar boven