1.   markgraaf zn. (hist.) 'regeerder van een mark'
categorie:
geleed woord
Mnl. marcgrave 'koninklijk bestuurder van de marke' in Philips demarcraue uan Namen [1237; VMNW], ook in de vormen marcgreve [1389; Stall.] en mercgreve [1432; MNW-R]; vnnl. marckgrave 'bestuurder van een grensgebied' [1599; Kil.].
Samenstelling van mnl. marc, marke 'mark, landstreek', zie mark, en grave 'koninklijk bestuursambtenaar', zie graaf. Een mark(e) in deze betekenis was een afgebakend gebied, onverdeeld eigendom van de gezamenlijke bewoners van een dorp, het markgenootschap; de markgraaf mocht een dergelijk gebied of deel daarvan niet belenen. De Nederlandse marken lagen vooral in het oostelijke grensgebied.
Mnd. markgreve; ohd. marcgravo (nhd. Markgraf).
Fries: markgreve


  naar boven