|
1. |
advent zn. 'de vier weken voor Kerstmis' categorie: leenwoord Mnl. aduent [1236; CG I, 25]. Ontleend aan Latijn adventus 'aankomst', dat in de 5e-6e eeuw de huidige religieuze betekenis kreeg. Van adventus Domini 'aankomst des Heren', bij het werkwoord advenīre 'aankomen', zie avontuur. ◆ adventist zn. 'lid van een religieuze sekte'. Nnl. adventist 'id.' [1912; Kramers]. Ontleend aan Amerikaans-Engels Adventist [1843; OED], een verkorting van Second Adventist 'hij die de wederkomst van Christus (= de tweede Advent) verwacht'; de verkorting werd later toegepast op meer groeperingen bij wie de heilsverwachting een grote plaats in de religieuze beleving inneemt. Fries: advint
|
naar boven
|