1.   kreupel bn. 'mank'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. in de Noordzee-Germaanse vorm krepel in de plaatsnaam Crepelfliet (onbekende ligging in Noord-Holland) [12e eeuw, kopie ca. 1420; Künzel], dat letterlijk wellicht 'vaart met smalle doorgang' betekent; mnl. cropel, cruepel 'mank' in dat sijn leercnape storue; iof lasers worde iof crepel iof blent 'dat zijn leerling sterven zou, of melaats zou worden, of kreupel of blind' [1284; VMNW]; nnl. kreupel.
Het woord behoort bij dezelfde wortel als kruipen en mogelijk krop. Het betekent oorspr. iets als 'verbogen, krom gebogen'. De oorspr. betekenis is nog herkenbaar in de samenstelling kreupelhout, d.w.z. 'kruipend hout'.
Os. krupel 'samengetrokken' (mnd. kropel, krepel 'kreupel, verminkt'); mhd. krüpel, krüppel 'kreupel' (nhd. Krüppel 'invalide persoon'); ofri. kreppel 'kreupele' (maar nfri. krepel (zn.) is ontleend aan het nnl.); oe. crypel, crepel 'kreupel, verminkt' (ne. cripple (zn.) 'kreupele'); on. krypill; nde. krøbel 'id.' < pgm. *krupila- 'kreupel'.
Fries: kre(u)pel < nl.


  naar boven