1.   tetteren ww. 'luid praten, schetteren; zuipen'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. in Het orkest tettert het volkslied [1896; Groene Amsterdammer], het heilsarmee-paar tetterde door [1903; Gids], het getetter van trompettende neushoorns [1933; iWNT getetter], tetteren 'sterkedrank drinken' [1950; Van Dale].
Klanknabootsend woord.
De NN betekenis 'zuipen, sterkedrank drinken' is misschien ontstaan uit tetteren 'luid en druk praten' als karakterisering van de manier van spreken van dronkaards. Tetteren in deze betekenis kan niet als eufemisme zijn afgeleid van tetter 'zuigeling' [1865-70; iWNT], een afleiding van tet 'vrouwenborst', een nevenvorm van tiet, want dat woord is in deze betekenis slechts in Zuid-Nederlandse dialecten geattesteerd.
Fries: -


  naar boven