Favorieten

1 lemma in uw favorieten




Met de knop 'Alles wissen' wist u al uw favorieten.


Met het prullenbakje kunt u één specifiek lemma uit de lijst verwijderen.
baas zn. 'leider, hoofd van iets'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. als toenaam in pieter baes [1280; CG I, 462], ten base 'naar het gezinshoofd' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. baes 'vriend en meester, gezinshoofd' [1599; Kil.].
Laat-mnd. bas 'opzichter bij dijkwerken' (nnd. bas 'meester'); ofri. bas 'meester' (nfri. baas); < pgm. *basa-, van onbekende oorsprong. Sommigen denken dat het woord in verband staat met ohd. basa, wasa 'vaderszuster' (nhd. dial. Base 'nicht'), ook Westfaals bäsa 'vaderszuster'; dit verband is echter twijfelachtig.
Er zijn geen verwanten in andere Indo-Europese talen. Het gaat wrsch. om een woord uit een niet-Indo-Europees substraat.
Aan het Nederlands ontleend zijn: Vroegnieuwhoogduits bas, baß 'baas, opzichter'; Noord-Duits Baas; Zweeds, Deens, Noors bas 'voorman van een werk'. Ook Engels boss 'hoofd van de zaak, leider van een politieke partij' is ontleend aan Nederlands baas: Amerikaans-Engels work base 'werkbaas, voorman' [1649; OED], the basses house 'het huis van de baas' [1653; OED]. De Engelse spelling werd boss [1803; OED] naar analogie van woorden als boss 'knop', die in het Amerikaans-Engels worden uitgesproken met een ontronde -o- (op dezelfde wijze komt dollar van daler 'daalder').
Fries: baas