1.   smeulen ww. 'zacht gloeien of branden'
Mnl. smolen 'gloeien' in Hi hanct ant cruce ... Siet sine wonden smolen 'hij hangt aan het kruis; zie zijn wonden gloeien' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. smeulen 'gloeien' in Met backen, brouwen, met smeulen en smoken [ca. 1600; iWNT], In den mensch ... Smeulen de voncken van het goddelijcke vier [1619; iWNT], smeulende asch [1625; iWNT begruizen], overdrachtelijk in Een zaak die lange gesmeult heeft, en zich althans geopenbaart '... en zich thans heeft geopenbaard' [1641; iWNT zeker I].
Alleen corresponderend met nnd. smöln 'dampig zijn, stuiven; smeulen'. Wrsch. zijn ook me. smellen, smullen, smillen 'geur waarnemen of verspreiden' (ne. smell) en me. smolder 'walm, rookwolk; smeulend vuur' (ne. smoulder 'id.', (ww.) 'smeulen, gloeien') verwant, maar de details zijn onduidelijk. Zie ook smoren.
Ook de verdere herkomst is onduidelijk. Er is misschien verwantschap met: Litouws smil̃kti 'smeulen'; Russisch smolá, Pools smola 'hars, teer, pek', Russisch smálit' 'branden, verzengen'; Middeliers smāl, smōl, smūal 'vuur, gloed'. In dat geval is smeulen mogelijk verwant met Litouws smélkti 'pijn doen' en smart.
Fries: smeule (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven