1.   -tje achterv. ter vorming van verkleinwoorden
Onl. -kīn in muderkin 'moedertje' [995-1029; ONW]; mnl. -(e)kijn, -(e)kin, -(e)ken in hornekin [1210; VMNW], .viiii. stickelkine in lande 'acht stukjes land' [1227-32; VMNW stuckelkin], beddeken [1240; Bern.], dat herdekijn 'het herdertje' [beide 1265-70; VMNW], -tgin, -tgen in keteltgin 'keteltje' [1343-46; MNW], Lubbetgen 'Lubbetje (eigennaam)' [1343-46; MNW colswijn]; vnnl. -(e)tje, -je enz. in sackje, tonnetje [1527; iWNT seroen I].
De geschiedenis van de verkleiningsachtervoegsels in het Nederlands en de Nederlandse dialecten is complex. De basisvorm voor het hele Nederlandse en het grootste deel van het Duitse taalgebied is Proto-Germaans -kīn-, vanwaar klankwettig (eventueel met tussenklinker) onl. -kīn en mnl. -(e)kijn (nhd. -chen, ndd. -(i)ken). De oorspronkelijk lange klinker van het achtervoegsel was al in het Middelnederlands verzwakt, getuige de frequente spellingsvormen -(e)kin en -(e)ken. De tussenklinker verscheen gewoonlijk achter grondwoorden met korte lettergreep (bijv. pat - padekin 'paadje') of maakte zelf al deel uit van het grondwoord (bijv. bedde - beddekin 'bedje'). De moderne dialectvorm -(e)ke(n) is hiervan de rechtstreekse voortzetting. De ontwikkeling van het standaardtalige -tje, (met zijn assimilatievarianten -etje, -je, -pje en -kje) verliep als volgt. In aansluiting op een t-klank werd -k- in verschillende delen van het Nederlandse taalgebied gepalataliseerd en vereenvoudigd, dus -tk- > /tkj/ > -tj. Deze klank, d.w.z. het achtervoegsel -tjen, en door verdere afslijting met name in het Hollands -tje, werd uiteindelijk door analogiewerking ook in alle andere verkleinwoorden overgenomen. In de overgangsperiode, die ongeveer de 14e tot en met 17e eeuw bestrijkt, was de vorm, de spelling en het gebruik van de verkleiningsachtervoegsels zeer divers en van vele factoren afhankelijk.
Literatuur: Van der Sijs 2004: 458-463
Fries: -tsje


  naar boven