1.   dog zn. 'bepaald type hond'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, uitleenwoord
Vnnl. dogge 'grote hond' [1546; MNHWS], een hongherighe dogghe [1567; WNT tenen].
Ontleend aan Engels dog 'hond', me. dogge, laat oe. docga 'grote sterke hond' [ca. 1050; BDE], een woord waarvan de verdere herkomst onbekend is. Het algemene woord voor 'hond' in het Engels was hound (oe. hund), zie hond; dog heeft die algemene betekenis overgenomen, hound betekent sedert de 12e eeuw uitsluitend nog 'jachthond'.
Uit het Engels ook Frans dogue 'dog', Spaans dogo 'terrier', en via het Nederduits of het Nederlands ook Duits Dogge 'Deense dog'.


  naar boven