1.   doem zn. 'oordeel, vloek'
categorie:
erfwoord
Onl. duom 'oordeel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doem 'oordeel, vonnis'1290; CG II, En.Cod.], naast mnl. doeme 'veroordeling, schande' [1287; CG II, Nat.Bl.K]; vnnl. doeme 'vonnis, oordeel' [1599; Kil.].
Os. dōm; ohd. tuom 'oordeel, vonnis' (nhd. -tum als achtervoegsel); oe. dōm 'wet, oordeel, veroordeling' (ne. doom 'lot, ondergang'), ofri. dōm; on. dómr 'lot'; got. doms 'oordeel'; < pgm. *dōma- 'oordeel'.
Verwant met Sanskrit dhāman 'woonplaats, wet, manier', Avestisch dāman 'woonplaats, schepsel', Middelperzisch dām 'schepsel, schepping', en met het tweede element van Grieks aná-thēma 'wat vervloekt is', eerder al 'wijgeschenk; wat opgesteld is' < pie. *dhēh1-, dhōh1- 'leggen, plaatsen' (IEW 235), zie doen, met het suffix -mo-.
In het West-Germaans en Noord-Germaans komt ook het achtervoegsel -dom voor (zoals in Nederlands rijkdom), dat eveneens teruggaat op pgm. *dōma: onl. uuīsduom 'wijsheid', oe. wīsdōm 'wijs oordeel, wijsheid', zie -dom.
doemen ww. '(ver)oordelen'. Onl. duomon 'oordelen' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. doemen. Afleiding van doem, nu vooral in gedoemd zijn 'voorbestemd zijn (voor iets negatiefs)'. Zie ook verdoemen. ◆ doemdenken ww. 'negatief denken'. Nnl. doemdenken [1980; Sanders 1999], term in 1980 bedacht door het duo Van Kooten en De Bie, samenstelling van doem en denken, naar een aantekening van De Bie geinspireerd op Engels Doomsday 'dag des oordeels', en zeer snel gemeengoed geworden.
Literatuur: Sanders 1999


  naar boven