1.   wederik zn. 'plant van het geslacht Lysimachia'
Vnnl. in Wederick heetmen int Griecx ende Latijn Lysimachium, ende Lysimachia. Sommighe heeten dit cruyt Salicaria [ca. 1545; Fuchs], wederick [1567; Nomenclator], ook wijderick, wiederick (met de vermelding "Saksisch, Rijnlands") [1599; Kil.].
Afleiding van vnnl. wede in de betekenis 'wilg'. Het woord is gevormd naar het voorbeeld van Duits Weiderich [1540; Kluge21], dat is afgeleid van Duits Weide 'wilg'. Het is wrsch. in het Nederlands geïntroduceerd door botanici (bijv. de vertaler van het 16e-eeuwse kruidenboek van Leonhart Fuchs); het gewone woord voor 'wilg' in het Nederlands en het Nederduits was in de 16e eeuw al wilge, zie wilg.
De grote of gewone wederik (Lysimachia vulgaris) is genoemd naar zijn bladeren, die lijken op die van de gewone of schietwilg (Salix alba); bovendien komt de wederik op dezelfde plaatsen voor als de wilg, namelijk langs waterkanten en op andere vochtige plaatsen. Ook in het Vroegnieuwengels is een dergelijke naam geattesteerd: herbe Wylowe 'grote wederik' (letterlijk 'wilgenkruid') [1548; OED herb]. Het achtervoegsel -rik (Duits -rich) is toegevoegd naar analogie van plantnamen als bolderik, hederik en Duits Wegerich 'weegbree', Hederich 'klimop'. In deze oudere woorden is het achtervoegsel (Oudhoogduits -rīh) wrsch. ontstaan naar analogie van Germaanse mannennamen met dit naamelement (Frederik/Friedrich, Diederik/Dietrich enz.), zie verder rijk 2.
Bij nhd. Weide 'wilg' < ohd. wīda horen: onl. wide (in toponiemen) 'id.' (mnl. wide, (v)nnl. wijde); mnd. wide 'id.'; oe. wīþig 'id.' (ne. withy 'wilgentwijg'); < pgm. *wīþō-. Daarnaast on. víðir 'wilg' (nzw. vide) < pgm. *wīþja-.
Bij vnnl. wede 'wilg', gewoonlijk 'wilgentwijg', horen: mnl. wisse (nnl. wis(se)); mnd. wede; ohd. wid (mhd. wit); ofri. withthe; oe. wiþþe (ne. withe); on. við 'wilgentwijg' (nno. vid), viðja (nzw. vidja); alle 'uit (wilgen)twijgen gevlochten band, koord, strop e.d.', ook wel 'wilgentwijg'; < pgm. *wiþjōn-, *wiþi-, dus een ablautvariant (in het continentaal West-Germaans mogelijk met betekenisbeïnvloeding van het niet-verwante werkwoord pgm. *wedan- 'verbinden', zie Seebold 1970: 542, LIV 569).
Pgm. *wīþ- (< *weiþ-) en *wiþ- zijn verwant met: Latijn vītis 'wijnrank'; Grieks ītéā 'wilg'; Sanskrit vetasá- 'rotan'; Avestisch vaēiti- 'wilg' (Perzisch bīd); Oudpruisisch witwan 'wilg', Lets vîtuõls 'id.', Litouws žilvìtis 'grauwe wilg', vytìs 'twijg'; Oudkerkslavisch větvĭ 'twijg' (Russisch vetv'); Oudiers féith 'soort slingerplant', Welsh gwden 'wilgentwijg' (< Proto-Keltisch *wēti-); < pie. *ueit-, *uit- (IEW 1122).
Al deze woorden zijn afgeleid van de wortel *uieh1- 'winden, vlechten' (LIV 695), met ablaut- en metathesisvarianten *u(e)ih1-, *u(e/o)h1i-. Hieruit voortgekomen werkwoorden zijn o.a.: Latijn viēre 'winden, buigen'; Sanskrit vyáyati 'winden, omwikkelen'; Litouws výti 'winden, vlechten'; Oudkerkslavisch viti 'id.' (Russisch vit'). Ook Latijn vīnum 'wijn' (zie ook wijn) < pie. *ueih1-n- gaat op deze wortel terug.
Fries: - (wylgeblom)


  naar boven