1.   dol 1 bn. 'krankzinnig'
categorie:
erfwoord
Mnl. dul 'dom, dwaas' [1240; Bern.], dolle kůnheit 'doldriestheid' [1270-90; CG II, Moraalb.]; vnnl. dul of sot 'dwaas of zot' [ca. 1520; WNT].
Os. dol 'dol, dwaas'; ohd. tol 'dom, dwaas' (nhd. toll 'gek; geweldig'); ofri. doll, dull 'dol' (nfri. dol 'onbezonnen'), oe. dol 'dwaas, dom' (ne. dull 'saai, dom'); < pgm. *dula- 'verward', wrsch. een nultrapvorm bij de pgm. wortel *dwal- 'verward', die voorkomt in got. dwals 'dom, dwaas' en mnd. dwal 'dwaas', zie dwalen.
Men brengt deze vormen in verband met pie. *dhew- / dhow- 'stuiven, wervelen' (IEW 261-67) met een achtervoegsel -el-. Niet verwant zijn Grieks tholós 'modder', tholerós 'verward' en Oudiers dall 'blind'.
dolblij bn. 'uitgelaten blij'. Vnnl. dol blij [1899-1906; WNT kermis I]. Samenstelling van dol en blij.
2.   dol 2 zn. 'pin'
categorie:
substraatwoord
Mnl. van enen cocghe dolle ende rodere 'van het roer en de dollen van een kogge' [1286; CG I, 1378], dol, daer die roeiryem tuschen leghet 'dol waar men de roeiriem tussen legt' [1477; Teuth.].
Mnd. dolle, dulle 'roeipen'; oe. þoll 'roeipen'; de vaak aangehaalde ofri. vorm tholl is een verkeerde lezing van tol 'tol'. Mogelijk hetzelfde woord als on. þolr 'boom, spar, balk'; in dat geval kan men misschien uitgaan van pgm. *þulna- 'balk, pen'.
De herkomst is onzeker. Verbinding met de wortel pie. *teuH / tuH - 'zwellen' (IEW 1080-85) is een slag in de lucht; bovendien zou die wortel een lange ū opleveren en is -ln- dan moeilijk te verklaren. Men vergelijkt Oudkerkslavisch tyl 'nek' (< ) en Litouws tulis 'pin in een wagenas' (< *), Grieks túle (ū), túlos 'gezwel, eelt, nagel' en (onwaarsch.) Sanskrit tūlam 'bos (bloemen), kwast'. Wrsch. een niet-Indo-Europees substraatwoord (*tul-).
Fries: dol


  naar boven