1.   dogma zn. 'leerstelling; geloofsleer'
categorie:
leenwoord
Vnnl. dogma 'leerstuk, grondleer' [1654; Meijer]; nnl. leerstellingen (dogmata) [1804; WNT leerstelling], dogme 'leerstuk' [1805; Meijer], dogma 'leer' [1865; WNT twijfelen], 'geloofsleer' [1866; WNT ziel I], 'starre geloofsleer', [1871; WNT vereeniging], 'starre leer' [1876; WNT versteenen].
Ontleend aan Latijn dogma 'mening, leerstelling' < Grieks dógma bij het werkwoord dokeĩn 'veronderstellen, toeschijnen, menen'.
Dogma was oorspr. een neutraal woord, dat o.a. een leerstelling van de Kerk aanduidde. In de loop van de tijd kreeg het een negatieve connotatie, doordat de dogma's van de kerken maar ook dogma's bij filosofen als star werden ervaren. Hierdoor ontstond een betekenis 'starre leerstelling', die ook overdrachtelijk buiten de kerk kon worden gebruikt. De negatieve connotatie ging over op dogmaticus en dogmatisch.
dogmaticus zn. 'iemand die dogma's aanhangt; rechtlijnig mens' [1864; WNT]. Ontleend aan het Latijnse bn. dogmaticus 'volgens de leerstelling'. ◆ dogmatisch bn. 'op een dogma gegrond; fanatiek' [1793-96; WNT]. Al dan niet via Frans dogmatique [1537; Rey] ontleend aan Latijn dogmaticus, met aanpassing van het achtervoegsel
Fries: dogma


  naar boven