1.   kip zn. 'hen, vrouwtje bij de tamme hoenders'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. kip 'broedsel, het broeden' in een kip kieckenen 'een broedsel kuikens' [1573; Thes.], kip ook 'net uitgekomen kippekuiken' [1588; Kil.]; nnl. kip 'hen' [1727; WNT].
Wrsch. oorspr. een klanknabootsende lokroep, in sommige dialecten ook kiep. Ook in diverse andere talen heeft de kip een vergelijkbare korte naam die tevens dienst doet als lokroep, bijv. Wit-Russisch cypa 'kuiken', Lets ciba 'kip'. Wrsch. is ook pgm. *kuk-, *kiuk-, waaruit resp. kuiken en kieken (zie kiekendief), terug te voeren op zo'n lokroep. Wrsch. hangt het uitsluitend in het Nederlands voorkomende en relatief jonge woord kip ook samen met het werkwoord kippen 'uitbroeden', zoals in mnl. die vogel leyden eyer ... ende kyppeden jongen 'die vogels legden eieren en broedden jongen uit' [1400-50; MNW], onovergankelijk ook 'uit het ei komen' [1573; Thes.]. De herkomst van dit werkwoord is eveneens onzeker. Als de betekenis kippen 'uit het ei komen' de oorspronkelijke is, is dit hetzelfde woord als Nederduits kippen 'de punt afhakken, insnijden', dat in die betekenis in het Nederlands niet voorkomt, zie kepen. De betekenis kippen 'uitbroeden' zou ook via 'in de gaten houden' kunnen zijn ontwikkeld uit 'grijpen, vangen, betrappen' [1450-1500; MNW kippen II], mogelijk een klanknabootsend woord en/of verwant met Engels keep, zie keeper. Zie ook kiepen.
De gewone aanduiding voor de kip was hen 2. Pas in de 18e eeuw kwam in het Noord-Nederlands kip hiervoor in de plaats. Ook in BN (waar kieken de traditionele term is) is het woord nu vrijwel algemeen bekend.
kippig zn. 'bijziend, slechtziend' (vrijwel uitsluitend NN). Nnl. kippig 'id.' [1790; WNT]. Afleiding van kip. De kip wordt wel vaker geassocieerd met een gebrekkig gezichtsvermogen, bijv. in uitdrukkingen als blinde kip of kip zonder kop. Ook in sommige Slavische talen worden ooggebreken wel aangeduid met een woord dat van het begrip 'hoen' is afgeleid (Van der Meulen 1942b). Minder waarschijnlijk lijkt verband met mnl. kipen 'zich inspannen' [ca. 1350; MNW] via een overgangsbetekenis 'turen'.
Fries: kyp 'lokroep voor kippen'


  naar boven