1.   bonbon zn. 'chocoladesnoepje'
categorie:
leenwoord
Nnl. bonbon 'id.' [1785; WNT].
Ontleend aan Frans bonbon [1604], een verdubbeling van het bn. bon 'goed, lekker' < Latijn bonus, zie bonus. De verdubbeling vindt wellicht zijn oorsprong in de kindertaal.
Fries: bonbon


  naar boven