1.   visum zn. 'reisvergunning'
Nnl. visum 'aantekening dat een officieel stuk gezien en akkoord bevonden is' in De approbatie van het Klassikaal Bestuur, - het visum van het Provinciaal kerkbestuur van Vriesland, en de approbatie van Z. M. den Koning op deze beroeping verleend zijnde, verwachten wij den nieuwen Leeraar eerlang in ons midden [1838; Boekzaal], de bevoegdheid heeft om het visum op zijne reisdeclaratie te weigeren [1853; iWNT reis I], 'schriftelijke reisvergunning' in zijn de Nederlandsche en Pruisische Regeeringen overeengekomen van de wederzijdsche onderdanen het visum op de paspoorten niet meer te eischen [1912; iWNT].
Geleerde ontlening van het Latijnse zelfstandig gebruikte verl.deelw. vīsum 'gezien' van vidēre 'zien'.
In de oudste betekenis van visum gebruikte men eerder al het woord visa [1752; iWNT]. Dit is ontleend aan Frans visa 'id.', verkorting van Latijn (carta) vīsa '(document) gezien' of van het meervoud van het onzijdige vīsum 'de geziene zaken, het geziene'. De vorm visa is in het Nederlands ook als meervoud opgevat, waarna men het enkelvoud visum in de hierboven genoemde betekenis is gaan gebruiken.
Literatuur: Boekzaal der geleerde wereld, en tijdschrift voor de Protestantsche kerken, in het Koningrijk der Nederlanden. Voor julij 1838, Amsterdam, 255
Fries: fisum


  naar boven