1.   af bw. 'tot het einde, voorbij, van ... weg'
categorie:
erfwoord
Onl. aua thi (vz.) 'van jou weg' [10e eeuw; W.Ps.], als voorvoegsel af- [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ave, af, of (uitsluitend als bijwoord) De oudste mnl. vorm is ave- (zoals nog in averechts), maar reeds vroeg komt af voor [1230; CG I, 19].
Os. af (nnd. af); ohd. aba, ab(e) (nhd. ab); ofri. of (nfri. ôf); oe. æf, of (ne. of); on. af; got. af (ab- in ab-u); < pgm. *aba (vz. met datief) 'van ... weg' en (voorv.) 'id.'.
Verwant met: Latijn ab; Grieks apó; Sanskrit ápa; Hittitisch appa-; ontwikkeld uit pie. *h2épo 'van ... weg'.
De functie als voorzetsel is reeds in het Middelnederlands verdwenen en overgenomen door het voorzetsel van. De betekenis 'ten einde, afgelopen' verschijnt voor het eerst in 1618 (WNT). In sommige andere Germaanse dialecten bestaat het woord nog wel als voorzetsel.
Literatuur: Henzen 1969, 218-273
Fries: ôf


  naar boven