1.   schuwen ww. 'vermijden; vrezen'
Onl. skuwen 'vermijden' in so newillon ouch ich negheyn arbeyd ... scuwan 'daarom wil ik ook geen ellende vermijden' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)uwen, zuidoostelijk schiwen 'vermijden, ontwijken' [1240; Bern.], 'bang zijn, vrezen' in soe gaet scuuen ende vliet 'ze wordt bang en vlucht' [1287; VMNW]. Daarnaast ook wel mnl. sc(h)ouwen, vnnl. schouwen, een vorm die vooral in Holland voorkwam.
Oude afleiding van de wortel van het bn. schuw.
Mnd. schuen, schuwen (vanwaar nde./nzw./nno. sky); ohd. sciuhen (nhd. scheuen, daarnaast met afwijkende vorm en factitieve betekenis scheuchen 'vrees inboezemen'); oe. scyhhan; nzw. skygga; alle 'vermijden, vrezen', < pgm. *skeuh(w)jan-. Een Frankische vorm *skiuhan is ontleend als Oudfrans eschiver 'vermijden' (via Italiaans schivare herontleend als Nieuwfrans esquiver 'ontwijken, ontduiken').
Zie ook afschuw.
Fries: -


  naar boven