1.   lied zn. 'gezongen gedicht'
categorie:
substraatwoord
Mnl. lijt 'gezongen gedicht' [1240; Bern.], int liet 'in het lied' [1260-80; CG II].
Os. lioth; ohd. liod (nhd. Lied); oe. lēoþ; on. ljóð (nno. ljod); got. *-liuþ in awiliuþ 'dankbetuiging'; < pgm. *leuþa- 'lied, lofzang'. Hierbij ook het werkwoord *leuþōn- 'zingen, lofzingen', waaruit: ohd. liudōn; oe. lēoðian; on. ljóða; got. liuþōn.
Verdere etymologie onzeker. Mogelijk verwant met: Latijn laus (genitief laudis) 'lof', zie laudatie; Oudiers lōid 'lied', luad 'het spreken'. Een eenduidige pie. reconstructie is hierbij niet te geven; pgm. *leuþ- wijst op pie. *leut-, terwijl de Keltische vormen op een *-d(h)- wijzen en de Latijnse op *-d- (IEW 683). Ook de stamklinkers zijn op Indo-Europees niveau niet verenigbaar. Mede gezien de geringe geografische verspreiding gaan deze woorden dus wellicht terug op een gemeenschappelijke voor-Indo-Europese substraattaal.
Fries: liet


  naar boven