181.   generator zn. 'machine die elektrische stroom opwekt'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. generator 'toestel voor het produceren van stoom of gas' in de zoogenaamde generators of stoomvormers [1843; WNT Aanv.], 'toestel voor het opwekken van electrische stroom' in veldmagneten, die betrekkelijk veel krachtiger zijn, dan die van de generatoren [1894; WNT Aanv.].
Internationale technische term, van Latijn generātor 'verwekker, voortbrenger', afleiding van het werkwoord generāre, 'verwekken, voortbrengen', zie genereren. In het Nederlands wrsch. ontleend aan Engels generator 'machine die stoom of gas opwekt' [1794; BDE], eerder al 'persoon of zaak die verwekt, opwekt' [1646; BDE].
Fries: generator
182.   genetica zn. 'erfelijkheidsleer'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. genetica 'wat betrekking heeft op de erfelijkheids- en afstammingsleer' [1919; Kramers II], vanaf hetzelfde jaar reeds als titel van een vakblad.
Internationaal wetenschappelijk neologisme, in 1905 geïntroduceerd in de Engelse vorm genetics door de Britse bioloog William Bateson (1861-1926), en gevormd met de gangbare uitgang -ics voor wetenschappen bij de stam van Grieks genetikós 'betreffende de wording', afleiding van génesis 'wording, schepping', zie genese. Dit Griekse bn. was eerder al ontleend als Engels genetic, dat door de Britse bioloog Charles Darwin in 1859 als eerste werd gebruikt in de biologische betekenis 'betreffende oorsprong en ontwikkeling (der soorten)' in zijn werk On the Origin of Species 'Over de oorsprong der soorten', maar eerder al bestond in de algemenere betekenis 'betreffende de oorsprong (bijv. van literaire thema's)' [1831; BDE].
genetisch bn. 'betreffende de erfelijkheid; met het oog op het ontstaan en de ontwikkeling'. Nnl. genetisch 'waardoor het ontstaan van iets verklaard wordt' [1824; Weiland], genetische methode 'onderzoeksmethode die de wording van een zaak verklaart' [1847; Kramers], genetische verklaring 'verklaring van de wording van een zaak, niet alleen van haar kenmerken' [1847; Kramers], 'wat de erfelijke factoren betreft', in een genetische samenhang tusschen mensch en dieren [1875; WNT Aanv.], 'wat de ontwikkeling betreft' in genetische psychologie 'ontwikkelingspsychologie' [1976; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits genetisch 'betreffende de oorsprong' [18e eeuw; Kluge], al dan niet met vervanging van het achtervoegsel door het veel voorkomende -isch, via Frans génétique 'id.' [1800; Rey], van Laatlatijn geneticus 'id.' < Grieks genetikós.
Fries: genetika ◆ genetysk
183.   genie 1 zn. 'die zeer begaafd is; vernuft'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. genie 'vernuft, talent' [1732; WNT], 'geniaal persoon' in hoe men my als een genie zoude behandelen [1785; WNT verbieden].
Ontleend aan Frans génie 'begaafd persoon' [1686; Rey], eerder al 'talent, vernuft' [voor 1674; Rey] en 'eigenschappen (van iets of iemand)' [1532] < Latijn genius 'beschermgeest', en daarom ook 'persoonlijke eigenschappen, karakter, vernuft', afgeleid van genus (genitief generis) 'geslacht, voortbrenging', bij gignere 'voortbrengen, verwekken', en verwant met kunne en kind. Het woord was in het Nederlands aanvankelijk een de-woord. In 1832 vermeldt Bilderdijk, die zelf van de genie 'het karakter, het vernuft' spreekt, dat het gebruik van het in deze betekenissen gewoon is geworden; wrsch. is dit gebeurd naar analogie van het-woorden als talent, verstand, vernuft, karakter, enz. (WNT). Zie ook genie 2 en genius.
geniaal bn. 'zeer begaafd'. Nnl. eerst genialisch "sterkgeestig, krachtig" [1824; Weiland]; dan geniaal: geniaalste aller geniale veerschippers 'begaafdste van alle begaafde veerschippers' [1841; WNT uitvoerbaarheid], geniaal 'zeer knap, geproduceerd door een genie' [1853; WNT vloek I]. Ontleend aan Hoogduits genial, sinds Schiller (1759-1805) gebruikt als verkorting van genialisch [18e eeuw], afgeleid van Genie. Het woord genialisch zou formeel ontleend kunnen zijn aan Latijn geniālis, maar niet qua betekenis, want de Latijnse betekenis was 'gewijd aan de beschermgeest, vrolijk, feestelijk'; die betekenis werd ontleend in het Engels [1746; BDE], waar genial nu alleen nog 'vriendelijk, aardig' betekent. Frans génial in de betekenis 'buitengewoon begaafd' stamt van 1837 (Rey).
184.   genocide zn. 'volkenmoord'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. genocide "soortmoord, rasmoord" [1950; van Dale].
Internationaal neologisme, in 1944 geïntroduceerd als Amerikaans-Engels genocide 'id.' door de Amerikaanse jurist Raphael Lemkin (1900-1959) als term voor de uitroeiing van de Joden door de nazi's, op basis van Grieks génos 'geslacht', zie kunne en het achtervoegsel -cide 'doder, het doden' zoals in herbicide.
185.   geografie zn. 'aardrijkskunde; studie van de fysische aarde'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Vnnl. hier hebdy ... beschreuen ..., nae de conste der Geograhie, T graeffschap van Hollant [1545; Koeman 1994], geographie 'aardebeschijving' [1553; van den Werve], 'beschrijving van landen' [1595; WNT wereld]; nnl. in de definitie van W. Bilderdijk: de Geographie ... is de kennis of wetenschap van de verdeeling der oppervlakte des aardrijks; en dit, in betrekking tot vaste en vloeistof en de ligging en gedaante van die, het geen Physische Geographie heet ... [1813; WNT Aanv.].
Internationale wetenschappelijke term, gebaseerd op Latijn geōgraphia < Grieks geōgraphíā 'beschrijving van het aardoppervlak', samengesteld uit gẽ 'aarde, land, grond', van onbekende verdere herkomst, en -graphíā 'beschrijving' bij gráphein 'schrijven, inkerven', zie -grafie. Zie ook geologie.
Literatuur: C. Koeman (red.) (1994), Gewestkaarten van de Nederlanden door Jacob van Deventer, 1536-1545, Alphen a/d Rijn, gewestkaart 'Hollant'
186.   geologie zn. 'aardwetenschap in engere zin, aardkunde'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. in de boektitel Geologie, of Verhandeling over de vorming en vervorming der Aarde (W. Bilderdijk) [1813; WNT Aanv.], de geologie, alias, kennis der aard [1859; WNT alias I].
Internationale geleerde woordschepping, Nieuw Latijn geologia 'aardwetenschap' [1657; Rey], ook al middeleeuws Latijn geologia 'niet-theologische wetenschappen' [1345; Rey], samengesteld uit Grieks gẽ 'aarde, land, grond' en -logíā 'kennis, kunde' bij het werkwoord légein 'spreken, vertellen', zie -logie. De Nederlandse vorm is mogelijk ontleend aan Engels geology 'aardwetenschap' [1735; OED] of Frans géologie 'id.' [1751; Rey]. Zie ook geografie.
De term geologia werd in 1345 door de Engelsman Richard de Bury (1287-1345) voor het eerst gebruikt in de betekenis 'wetenschap van aardse (= niet-theologische) zaken', te weten rechtswetenschap. In 1657 schrijft de Noor M.P. Escholt (1610-1669) een verhandeling in het Neolatijn, getiteld Geologia Norwegica, waarna geologia met daaruit in diverse talen ontstane vormen langzamerhand de wetenschappelijke term voor aardwetenschap wordt. Werken in het Engels en ook in het Italiaans hebben tot de inburgering van de term bijgedragen. Eind 18e tot midden 19e eeuw werd ook wel de term geognosie gebruikt, met als tweede lid Grieks gnōsis 'kennis, het weten', zie gnosis.
187.   geoniem zn. 'woord dat teruggaat op een geografische naam'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. geoniem 'woord afgeleid van geografische naam' [ca. 1990], geoniemen 'woorden afgeleid van plaatsnamen' [1994; NRC].
Een uitsluitend in het Nederlands voorkomende term, in 1990 bedacht door de neerlandicus Robert-Henk Zuidinga, naar analogie van de internationale term eponiem, en gevormd op basis van Grieks gẽ 'aarde, land, grond', zie geografie, en ónuma, ónoma 'naam', zie naam.
Een publicatie van Robert-Henk Zuidinga, getiteld Flamenco komt van Vlaanderen, of hoe de geografie de Nederlandse woordenschat verrijkt, was door uitgeverij Thomas Rap aangekondigd voor 1992, maar het boek is nooit verschenen. Over woorden die zijn afgeleid van namen, zowel van eigennamen als van geografische namen, waren in 1900, 1904 en 1906 in Taal en Letteren al drie artikelen verschenen van de hand van C.A. Nauta. Uiteindelijk verscheen in 1995 het Geoniemenwoordenboek van Ewoud Sanders, waarna het woord geoniem ingeburgerd raakte.
Literatuur: Sanders 1995, 7
188.   geriatrie zn. 'geneeskundige ouderdomszorg'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. geriatrie met verwijzing naar gerontologie "leer der verzorging van ouden van dagen" [1949; Pinkhof], geriatrie 'leer der ouderdomsziekten' [1952; Kramers II].
Internationaal wetenschappelijk neologisme (vergelijk Frans gériatrie [1915; Rey], Duits Geriatrie), geïntroduceerd door de Amerikaanse arts Ignatz Leo Nascher (1863-1944) in de Engelse vorm geriatrics [1909; OED] en gevormd op basis van Grieks gẽras 'ouderdom', gérōn 'oude man', zie gerontologie, en -iātreíā 'behandeling', bij het werkwoord iãsthai 'behandelen, genezen', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
189.   gerontologie zn. 'wetenschap van de ouderdom'
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Nnl. gerontologie "leer der verzorging van ouden van dagen" [1949; Pinkhof], 'medische wetenschap die de verschijnselen bestudeert die met de ouderdom samenhangen' [1954; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, gevormd op basis van Grieks gérōn (genitief gérontos) 'oude man' (zie ook geriatrie) en het achtervoegsel -logie. De Nederlandse vorm is mogelijk ontleend aan Engels gerontology [1903; OED].
Grieks gérōn gaat terug op de wortel pie. *ǵerh2- 'opgroeien, rijpen, oud worden' (IEW 390), zie verder koren, waarmee het misschien verwant is, en zie ook kerel.
190.   glaciaal bn. 'met betrekking tot de ijstijden; inzake landijs of gletschers'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. 'betreffende de ijstijden' in het afsmelten der groote ijsmassa's der glaciale periode [1882; WNT Aanv.], 'veroorzaakt door landijs of gletschers' in glaciale verschijnselen [1882; WNT Aanv.], het glaciale puin [1900; WNT rivierbedding], glaciale erosie [1916; WNT Aanv. fjord].
Internationaal neologisme uit de geologie, ook Duits glazial [19e eeuw; Pfeifer], Engels glacial [1846; OED], gebaseerd op Latijn glaciālis 'ijzig, bevroren, vol ijs', afleiding van glaciēs 'ijs', verwant met koud. Zie ook glacé, glaceren, gletsjer.
glaciaal zn. 'ijstijd'. Nnl. ijstijden en tusschenijstijden - glacialen en interglacialen [1933; WNT Aanv.], Würm glaciaal 'Würm-ijstijd' [1933; WNT interglaciaal II]. Als vakterm ontleend aan Duits Glazial, zelfstandig gebruik van het bn. glazial of verkorting van Glazialzeit of Glazialperiode. In het Nederlands is in de algemene taal de inheemse samenstelling ijstijd gebruikelijker.
Fries: glasiaal ◆ glasiaal

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven