1.   prepareren ww. 'gereedmaken, voorbereiden; bewerken'
categorie:
leenwoord
Mnl. prepareren 'gereedmaken' in prepareren ende reet maken alle die scepen 'alle schepen gereedmaken' [1475; Gemeentearchief Hoorn]; vnnl. omme de zaicken wat te prepareren 'om de zaken een beetje voor te bereiden' [1566; WNT religie], hem tot de reyse te prepareren 'zich voor de reis gereed te maken' [1637; WNT], 'bereiden' in 't prepareren der medicamenten [1636; WNT medicament]; nnl. prepareren, praepareren ook 'bewerken, voor gebruik behandelen' in op zulk een geprepareerde steen maakt de graveur ... [1864; WNT voorteekenen], gepraepareerde, waterdichte stof [1938; WNT praepareren].
Ontleend aan Frans préparer 'voorbereidingen treffen' [1406; TLF] en 'gereedmaken' [1314; TLF] < Latijn praeparāre 'van tevoren klaarmaken', gevormd uit prae- 'voor', zie pre- en parāre 'gereedmaken', zie paraat.
Literatuur: Gemeentearchief Hoorn: document met signatuur 629 R 869.02
Fries: preparearje


  naar boven