1.   scheel bn. 'loens'
categorie:
erfwoord
Onl. *skelo als toenaam van Ringodus Scelewe 'Reingoot (de) Schele' [1120; ONW]; mnl. schele 'scheel', schele sien 'scheel kijken' en schel (zn.) 'iemand die scheel ziet' [alle 1240; VMNW], Si sach beide losch ende scele 'ze loenste en keek scheel' [1300-50; MNW-R], ook nog scelu(w) in Het is di beter scelu in te gaen in dat rike Gods 'het is beter voor je om eenogig Gods rijk binnen te gaan' [ca. 1431; MNW], mit dinen sceluwen ogen [1450-1500; MNW], dat ick scelu ben [1481; MNW]; vnnl. schelwe, scheel 'scheel' [1599; Kil.]; nnl. alleen scheel.
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *skelwa- 'scheef, vervormd'. De klankwettige nominatiefvorm is mnl. sc(h)ele, waaruit het huidige scheel. In de verbogen vormen bleef aanvankelijk een -(u)w- staan; analogiewerking leidde soms tot een nominatiefvorm scelu. De vorm scheluw bestaat in het hedendaags Nederlands nog als vakterm voor 'scheef, kromgetrokken (gezegd van hout)', maar is in sommige dialecten, o.a. het West-Vlaams, ook het gewone woord voor 'scheel'.
Oost-Vlaams scheelm; mhd. schel(b); nfri. skel(f); alle 'scheef, krom (van hout), scheel', < pgm. *skelwa-. Daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *skelha- en met grammatische wisseling *skelga-, waaruit: mnd. schēl(e) 'scheel'; ohd. scelah 'scheel, scheef' (mhd. schelch, maar nhd. scheel 'scheel' is ontleend aan het mnd.), scilihen (ww.) 'scheel kijken' (nhd. schielen), nhd. dial. schelg 'kromgetrokken (van hout)'; nfri. skilich 'scheel'; oe. sceolh 'scheef, verwrongen', sceolh-eāgede, sceolh-ēge 'scheel(ogig)'; on. skjalgr 'scheef, kruisend' (ozw. skiælgher). Kluge reconstrueert slechts één vorm pgm. *skelhwa-, maar daaruit zijn niet alle vormen te verklaren (Heidermanns 1993, 494).
Wrsch. verwant met: Latijn scelus 'misdaad, vergrijp' (< 'kromming, afwijking'?); Grieks skoliós 'scheef, misvormd', skélos 'dijbeen'; Albanees tshalë 'kreupel'; bij de wortel *skel- 'buigen, krommen' (IEW 928). Hierbij misschien ook Armeens šeł 'misvormd'.
In het Nederlands heeft het woord vrijwel altijd betrekking op het scheef kijken met de ogen. Dit is ook in het Middelnederlands al vrijwel overal het geval, hoewel Kiliaan ook nog een betekenis 'scheef' opgeeft. In de andere Oudgermaanse talen komt daarnaast nog de algemene betekenis 'scheef, misvormd' voor. Voor 'scheef, kromgetrokken' heeft het Nederlands de langere vorm scheluw bewaard.
Literatuur: Heidermanns 1993, 493-494
Fries: skel(f) 'kromgetrokken', skilich 'scheel'


  naar boven