1.   blond bn. 'lichtgeel (van haar)'
categorie:
leenwoord
Mnl. als toenaam blondekin 'blondje' [1272; CG I, 308] en Zegre blonde 'Zeger de blonde' [1276; CG I, 323], blont, blond 'blond, geel, bleek, rossig, licht' [1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan Oudfrans blund (zn.) 'de blonde' [1080], blond 'licht(geel), goudkleurig' [1164] < middeleeuws Latijn blundu-s, blondu-s 'geel', dat wrsch. van Germaanse oorsprong is: pgm. *blunda- 'rossig'.
Overige verwantschappen zijn onzeker. Misschien met Sanskrit bradhná- 'rossig', bij pie. *bhlndho-m.
Het woord is in de oudste stadia van de Germaanse talen wrsch. niet geattesteerd. Ook Duits blond en Engels blond zijn aan het Oudfrans ontleend. Wel meer Romaanse kleurnamen zijn aan het Germaans ontleend, bijv. blauw, bruin, grijs.
Dat blond oorspr. niet gebruikt zou zijn om een (lichte) haarkleur te beschrijven (Daan) wordt weersproken door de Vroegmiddelnederlandse attestaties, bijv. Dauid was rod blond ende scone [1285; CG II, Rijmb.], blont van hare [1287; CG II, Nat.Bl.D]; mogelijk is de betekenis hier 'rossig'. Dat blond 'lichtkleurig' daarnaast op veel meer dan haarkleur betrekking had, blijkt onder meer uit het feit dat de uitdrukking bont en blauw [1654; Van der Meulen 1926] eerder blond en blauw luidde: blond en blau [1621; Van der Meulen 1926], te vergelijken met het werkwoord blonden 'geel worden door een slag' [1492; MNHWS].
blondine zn. 'vrouw met blond haar' [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans blondine [1652].
Literatuur: J. Daan (1978) 'De oude rechten van blond', in: NTg 71, 484-489; R. van der Meulen (1926) 'Bont en blauw', in: TNTL 45, 60-69
Fries: blûn


  naar boven