1.   lier zn. 'snaarinstrument; hijswerktuig'
categorie:
leenwoord
Mnl. lyre 'draailier' [1425; MNW], lyere 'snaarinstrument' [1477; Teuth.]; vnnl. liere 'muziekinstrument' [1599; Kil.]; nnl. lier ook 'soort hijswerktuig' [1859; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn lira 'lier', uit klassiek Latijn lyra 'id.', ontleend aan Grieks lúrā 'id.', wrsch. een voor-Indo-Europees substraatwoord.
Aan hetzelfde Latijnse woord zijn ontleend: mnd. lire; ohd. līra (nhd. Leier); nzw. lira via het Duits.
De middeleeuwse lier was een soort vedel met een zwengel die, wanneer men eraan draaide, een schijf over de snaren liet strijken; dit instrument is in de volksmuziek in gebruik gebleven en wordt tegenwoordig draailier genoemd. Toen in de 16e eeuw met het humanisme de kennis van de oudheid toenam, begon men liere of lier in de literatuur en in de woordenboeken te reserveren voor het harpachtige instrument dat de Romeinen en de Grieken onder die naam kenden (lyra resp. lúrā); het Myceens (kleitablet uit Thebe, ca. 1200 v. C.) heeft een woord lurātās 'lierspeler'. Eerder gebruikte men daarvoor de naam harp; dat is het woord waarmee het Glossarium Bernense uit 1240 zowel cythara als lira vertaalt.
Duits Leier en Nederlands lier hebben, uitgaande van de betekenis 'draailier met zwengel', bij overdracht ook de betekenis 'zwengel, draaikruk' gekregen, en vandaar 'soort hijswerktuig'.
Literatuur: W. Relleke (1980), Ein Instrument spielen, Heidelberg; H. Steger (1971), Philologia Musica, München
Fries: liere


  naar boven