1.   lieftallig bn. 'bevallig'
categorie:
geleed woord
Mnl. lieftalich 'geliefd, bemind' [1488; MNW]; vnnl. lieftalligh 'geliefd; bevallig' (naast liefghetal, liefghetael, liefghetalligh) [1599; Kil.].
Afleiding met -ig van het bn. mnl. lieftal 'geliefd, bemind' [14e eeuw; MNW], een nevenvorm van liefghetal 'id.' zoals in daer mede wart hi liefgetal beide onder arme ende onder rike 'daarmee maakte hij zich geliefd zowel bij armen als bij rijken' [1265-70; CG II]. De vorm van dit woord is problematisch, aangezien tal en ghetal in het Nederlands niet als bn. voorkomen, evenmin als vergelijkbare vormen in de andere Germaanse talen (mhd. gezal 'snel' lijkt gezien de betekenis niet verwant). Door deze ongewone en daardoor ook voor de taalgebruiker onbegrepen vorm konden tal van nevenvormen ontstaan: enerzijds kon ghe- als schijnbaar functie- en inhoudsloos woorddeel vervallen, anderzijds werd -ig toegevoegd om het woord als bn. herkenbaarder te maken. In vormen als lieftael, lieftalich werd het woord volksetymologisch met taal in verband gebracht.
Andere, zelden geattesteerde combinaties met -ghetal zijn Middelnederlands ghoetghetal 'hooggeëerd, goed aangeschreven', bijv. in so saltu werden ghoet ghetal ende ghemint 'zo zul je hooggeacht worden en bemind' [1290; CG II], onliefghetal 'ongeliefd' [1374; MNW-R] en Vroegnieuwnederlands leedghetal 'ongeliefd' [1599; Kil.]. Wrsch. hoort -ghetal 'in tel, geacht' in al deze woorden bij tellen in de verouderde betekenis 'houden voor, beschouwen als'.
Mnd. lēfgetal 'geliefd, aangenaam'; oe. lēoftæl 'geliefd, vriendelijk'. Het tweede lid ook in Friese dialecten, bijv. Noord-Fries hi as ei föl tääl 'hij is niet erg gezien' en wrsch. in Westerlauwers-Fries gjin tel wêze 'niet in tel zijn' (waar het bn. als een zn. opgevat is, uit *net tel wêze).
De door Kiliaan genoemde nevenvormen komen in het Vroegnieuwnederlands nog naast elkaar voor, maar raakten daarna verouderd.
Fries: -


  naar boven