1.   motief zn. 'argument, drijfveer; vorm in kunst of muziek'
categorie:
leenwoord
Mnl. motijf 'beweegreden, drijfveer, doel' in haer motijf was ... dat sij ... 'hun drijfveer was dat zij ...' [1350-1410; MNW]; vnnl. gevende redenen ende motive 'reden en motief vermeldend' [1607; Stall.], motive 'beweegreden' in uit eigen motive 'uit eigen beweging' [1628; WNT vazal], 'vorm in kunstwerk' in motiven ... in ene sepulture 'figuren op een grafmonument' [1667; WNT]; nnl. motief 'argument' in de zwakheid der motieven [1869; WNT zwakheid], 'vorm in de kunst' [1847; Kramers], 'muzikale frase' [1878; Winkler Prins].
Ontleend aan Frans motif 'reden tot handelen' [1370-72; TLF], zelfstandig gebruik van het Oudfranse bn. motif 'bewegend, drijvend' [1314; TLF], geleerde ontlening aan middeleeuws Latijn motivus 'id.', dat een afleiding is van klassiek Latijn mōtus, het verl.deelw. van movēre 'bewegen, doen bewegen', zie motor.
Fries: motyf


  naar boven