1.   motet zn. 'religieuze meerstemmige vocale compositie'
categorie:
leenwoord
Mnl. motet 'meerstemmige vocale compositie' in liedekine ende motette 'liedjes en motetten' [1300-50; MNW-R], seit hier een motet 'spreekzingt hier een motet' [ca. 1450; MNW]; vnnl. motet in een motet van musijcke 'motet, lied' [1573; Thes.], motet 'gewijd lied, gewijde Latijnse compositie' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans motet 'kort geestelijk of wereldlijk gedicht op muziek voor twee, drie of vier stemmen' [ca. 1270; TLF], eerder al 'woordje (dat gezongen wordt)' [eind 12e eeuw; TLF], verkleinwoord van mot 'woord' < Laatlatijn motum, muttum 'id.', dat een afleiding is van Latijn muttīre 'mompelen', dat behoort tot een groep woorden rond het klanknabootsende element mu-, zie muil 1. Langere vormen als Duits Motette, Nieuwijslands mótetta zijn later beïnvloed door Italiaans mottetto 'vocale compositie' [voor 1400; DELI], eerder al 'korte compositie op geestelijk of leerrijk gedicht' [1314; DELI], verkleinwoord van motto 'leerrijke spreuk, bijbelwoord', met dezelfde herkomst als Frans mot, zie motto.
Het motet is een van de belangrijkste soorten polyfone muziek tussen ca. 1220 en 1750. Een motet was van oorsprong een ingelast meerstemmig gedeelte in de liturgische muziek; in de late middeleeuwen werd het ook een belangrijke wereldlijke muziekvorm. In de renaissance werden er elementen uit vele soorten geestelijke en wereldlijke muziek in opgenomen en kreeg het motet zijn min of meer klassieke vorm, met als een van de beroemdste componisten Josquin des Prez [ca. 1450-1521] uit de Zuidelijke Nederlanden.
Literatuur: Grove 2001, 12, 617-47
Fries: motet


  naar boven