1.   mosterd zn. 'kruiderij uit zaad van een mosterdplant (Sinapis alba of Brassica nigra)'
categorie:
leenwoord
Mnl. mostard, mostart, mostert in mostart "sinapis" (mosterdplant) [1240; Bern.], asyne mostarde ende casen 'azijn, mosterd en kaas' [1286; VMNW]; vnnl. mostaerd 'mosterd' [1562; Naembouck], mostaert oft sennep 'mosterd' [1573; Thes.], mostert 'sterke kruiderij' [ca. 1615; WNT]; vnnl. zo mengt men mosterd onder de saus 'dan mengt men mosterd door de saus' [1746; WNT wijnazijn].
Ontleend aan Oudfrans mostarde 'kruiderij van geplette mosterdzaden met azijn of wijnmost' (Nieuwfrans moutarde), afleiding van Oudfrans most 'ongegist druivensap, jonge wijn' (Nieuwfrans moût) < Latijn mustum. De mosterd is dus niet genoemd naar de grondstof waaruit, maar naar de most waarmee hij bereid werd. Ook Nederlands most 'ongegist druivensap' [1608; WNT] is via Oudfrans most ontleend aan Latijn mustum 'id.'.
Latijn mustum 'ongegist druivensap, jonge wijn' is de onzijdige vorm van mustus 'vers, nieuw', van verder onbekende herkomst.
In de Belgische dialecten komt nog steeds de oorspr. vorm mostaard voor, met niet-verdofte -aa-.
Er bestaan ook namen die via Frans sénevé 'mosterd(plant)', sanve 'wilde mosterd' wel teruggaan op de naam van de Zuid-Europese mosterdplant, Latijn sinapis: verouderd en dialectisch Nederlands zennep, Middelnederlands senep, sennep [ca. 1460; MNW], Oudengels senep, Duits Senf, Zweeds senap, Gotisch (gen.) sinapis.
Fries: moster


  naar boven