1.   morsen ww. 'knoeien'
categorie:
geleed woord
Vnnl. morsen 'knoeien, kladden' in met houtkool ghemorst [1616; iWNT], morsten Met de kaart 'speelden oneerlijk bij het kaartspel' [1617; iWNT], Sonder morssen 'zonder te knoeien' [1635; WNT duimelen]; nnl. ook overgankelijk in 'door achteloosheid laten vallen' in morste zij ... een reeks van droppels [1888; WNT].
Afleiding van het verouderde bn. mors 'vuil, rottig, slap' zoals in Stanck van morsse kuylen [1623; iWNT]. Ouder is al het zn. mors in de geïsoleerde vindplaats vnnl. ter morsse 'met knoeierij, op bedriegelijke wijze' [ca. 1530; MNW].
Vnhd. mursch (met Zuid-Duitse /rš/ < mhd. /rs/) 'verrot, vergaan' [1482; Kluge21] (nhd. morsch 'id.' [1562; Kluge21]). Wrsch. hetzelfde woord als het grondwoord van mhd. mürsen 'verbrijzelen' en vermorzelen. De oorspr. betekenis van het bn. zou dan 'verbrijzeld, verkruimeld' zijn. Zie ook morsdood.
Fries: -


  naar boven