1.   mormel zn. 'lelijk schepsel'
categorie:
verkorting, leenvertaling
Vnnl. eerst in de langere vorm murmeldier 'marmot' [1542; Claes 1997]; nnl. mormeldier ook 'akelig wezen, vreselijk mens' Pittacus ... had ... een mormeldier getrouwd [1770; Vad.lett., 25], ook marmeldier 'marmot' [1771; WNT], mormeldier wordt gebezigd voor elk klein hondje, mooi of leelijk [1862; Taalgids 4, 39], mormeldier 'lelijk of lastig kind' in terwijl ik dit mormeldier zoet houde [1865; WNT], ook in de verkorte vorm mormel als scheldwoord voor een hond in krulhond ... wat een mormel! [1839; WNT] en in het kleintje ... het kind ... het mormel [1887; Groene Amsterdammer].
Verkorting van mormeldier, een gedeeltelijke leenvertaling van Duits Murmeltier; dat woord is een vervorming door associatie met het woord Tier 'dier', zie dier, van Middelhoogduits mürmendīn < Oudhoogduits murmunto, murmuntīn 'marmot', zie marmot. De vorm marmeldier is wrsch. een contaminatie van marmot en mormeldier.
De betekenisontwikkeling van mormeldier in het Nederlands is wrsch. als volgt verlopen: uit de betekenis 'marmot, klein schepseltje' ontstond de betekenis 'akelig wezen', met name gebruikt voor honden en kinderen, vroeger ook voor volwassenen. In deze denigrerende betekenissen is het woord verkort tot mormel.
Fries: - (lilkert)


  naar boven