1.   sluipen ww. 'zich behoedzaam voortbewegen'
Onl. slūpan 'kruipen, glijden' in Ich bim uze minen rokche geslophan 'ik ben uit mijn overkleed gekropen' [ca. 1100; Will.]; mnl. slupen in So quam hi lise ut sinen hole Geslopen 'toen kwam hij ongemerkt uit zijn hol geslopen' [1265-70; VMNW]; vnnl. sluypen.
Mnd. slupen; ohd. sliofan (nhd. vero. schliefen); nfri. slūpe; oe. slūpan; got. sliupan; alle 'kruipen, glijden, glippen', < pgm. *sleupan-, *slūpan- (zie ruiken). Daarnaast met dezelfde betekenis *slupp(j)an-, waaruit ohd. *-slupfen (nhd. schlüpfen). Zie verder nog slopen, dat teruggaat op een causatief pgm. *slaupijan-, en sloop 1 en de aldaar genoemde varianten.
Verwant met Latijn lūbricus 'glibberig'; < pie. *(s)leubh- 'glijden' (LIV 567). Voor het Germaans wordt een n-achtervoegsel aangenomen, zoals bij likken 1, zodat pie. *sleubh-n- > pgm. *sleupp- (wet van Kluge), gevolgd met verkorting van de stamklinker (> *slupp-) of het geminaat (> *sleup-). Zie ook sluimeren.
Fries: slûpe


  naar boven