Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

51 tot 60 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



daltonisme
dalven
dam 1
dam 2
damasceren
damast
dambord
dame
damhert
dammen

damp

dampen
dan 1
dan 2
dancing
dandy
danig
dank
dankbaar
danken
dankzij


51.   damp zn. 'nevel, opstijgende vochtdeeltjes'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bloet ende vier ende damp van roeke 'bloed en vuur en rookdamp' [1384-95; MNW-P]; vnnl. damp 'nevel' 1598; WNT], 'rook' [1608; WNT], '(kwalijke) uitwaseming' [1645; WNT venijnig].
Mnd. damp 'nevel'; ohd. dampf 'damp, stoom, rook' (mhd. dampf, tampf, nhd. Dampf); ofri. damp 'damp, nevel'; in de Noord-Germaanse talen met -b: on. dumba 'stof' (nzw. damm 'stof', dial. ook het werkwoord dimba 'dampen, roken'; < pgm. *damp-. Hierbij ook de werkwoorden: os. (bi-)thempian 'doen roken, dempen, smoren'; ohd. dempfan 'doen roken, dempen, smoren' (hd. dämpfen), zie dempen, en mnd. dumpen 'doven, onderdrukken', zie domper, mhd. dimpfen '(uit het lichaam) dampen'.
Buiten het Germaans wordt meestal verwantschap aangenomen met Sanskrit dhámati 'blaast'; Perzisch damīdan (werkwoord) 'blazen, waaien'; Litouws dùmti 'blazen, waaien'; Oudkerkslavisch dǫti, dŭmetĭ 'blazen' (Russisch dut'; Tsjechisch dmout); hoewel de betekenis 'blazen' dan problemen oproept. En met Middeliers dem (bn.) 'zwart, donker'. Dit alles bij de wortel pie. *dhem-H- (IEW 247); een dan te veronderstellen verlenging met -b of -bh is echter moeilijk.
Damp verschijnt in het Zuid-Nederlands ook als domp, doemp.
dampen ww. 'damp afgeven'. Vnnl. dampt [1626; WNT]. Afleiding van damp.
Fries: damp
52.   dartel bn. 'speels'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. du biste alte ... derteliken op ghehouden 'je bent veel te fijngevoelig opgevoed' [1437; MNW-P], du biste een derten ridder 'je bent een lichtzinnig ridder' [1480; MNW derten], al zijn zij bi wylen derten 'al zijn ze soms wulps' [ca. 1486; MNW-P]; vnnl. darten 'jolig, overmoedig' [1619; WNT], de fluit, aen 's harders dartlen mont 'de fluit, aan de uitgelaten speelse, overmoedig vrolijke, mond van de herder' [1629; WNT], de dertle Wellust 'de wulpse wellust' [1645; WNT].
Mnd. derten, darten, dertel 'week, speels'; ofri. derten 'dwaas, krankzinnig' (nfri. derten).
De herkomst is onduidelijk. Mogelijk gaat dit woord terug op de wortel pie. *dher- (IEW 256), in dat geval is de betekenis 'springerig' en is het bijv. verwant met Grieks éthoron 'ik sprong', Iers dairim 'ik bespring'.
De betekenis 'lichtzinnig, wulps' is na de 18e eeuw verdwenen.
Fries: derten
53.   dauw zn. 'waterdamp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. fol douwes 'vol van dauw' [1100; Will.]; mnl. dou 'id.' [1240; Bern.], dau 'waterdamp' [1285; CG II, Rijmb.], douwes nas 'nat van dauw' [1390-1410; MNW-R].
Os. dou; ohd., mhd. tou (nhd. Tau); ofri. dāw (nfri. dau(we)); oe. dēaw (ne. dew); on. dögg (met specifiek on. -ww- > ggv-; nde. dug, nzw. dagg); < pgm. *daww-.
De vergelijking met enerzijds Grieks thé(w)ein 'lopen', tho(w)ós 'snel', Sanskrit dhávati 'loopt, stroomt, vloeit' < pie. *dheu- 'lopen, rennen' (IEW 259) en anderzijds ohd. t(h)oum 'rook'; os. dōmian 'dampen'; got. dauns 'reuk'; en voorts Latijn fumus 'rook'; < pie. *dheuH (261-67) is semantisch weinig overtuigend.
Fries: dauw, dauwe
54.   del 1 zn. 'duinvallei'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. delle 'laagte' [1290; CG I, 1421], vnnl. delle 'kuil' [1567; LB 26 (1934), 122], del 'duinvallei' [1621; WNT].
Met i-umlaut gevormd bij dal.
Mnd. delle; mhd. telle 'ravijn, kloof'; oe. dell 'laagte, afgrond' (ne. dell 'kleine laagte'); got. in ibdalja 'berghelling'; < pgm. *daljō- 'laagte'.
55.   desem zn. 'zuurdeeg'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. deesem 'zuurdeeg' [1399; MNW-P], desem [1399; MNW-P], deysom [1400-50; MNW]; desem [ca. 1540; WNT].
De herkomst is onzeker. Hoewel het woord veel weg heeft van deeg en in een aantal talen verwante woorden deze betekenis hebben gekregen, is het er niet direct mee verwant.
Mnd. desem 'id.'; ohd. deismo 'id.'; oe. þæsma 'id.'; < pgm. *þaismian.
Misschien verwant met Oudkerkslavisch těsto 'deeg'; Oudiers tāis 'deeg'; Grieks staĩs 'deeg' < pie. *teh2-i- 'kneden'.
56.   deuvel zn. 'houten pin'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. duevel 'pin, pen' [1540; MNHWS], ook devel in deur-develt 'met deuvels doorboord' [1584; WNT doordeuveld]; nnl. deuvel, naast dial. deugel (Vlaams), degel (West-Vlaams), devel (Frans-Vlaams). De vlaamse varianten met intervocalische -g- zijn toe te schrijven aan het courante mechanisme van g/v-wisseling. De vormen met -e- zijn westelijke ontrondingen.
De oorsprong van het woord is onzeker. Meestal ziet men hierin een afleiding met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, dat instrumenten aanduidt (zie beitel), bij een grondwoord pgm. *dub-.
Mnd. dövel 'pin, plug, spijker' (> ne. dowel(pin) 'pin, bout'; nde. dyvel); ohd. tubili 'deuvel' (mhd. tübel, nhd. Dübel, Döbel); < pgm. *dubila- 'deuvel'. Op grond van de Oudhoogduitse vormen (hiernaast bovendien nog ohd. tubilari 'schrijnwerker', tubilen 'als schrijnwerker bezig zijn' en tubilunga 'deuvel'), met Hoogduitse klankverschuiving, moet ontlening aan Oudfrans douelle, douille 'duig' [ca. 1200], verkleinwoord van douve < vulgair Latijn doga 'vat' (zie duig) worden afgewezen. Als pgm. *dubila- inderdaad een afleiding van pgm. *dub- is (nnl. dial. doffen 'slaan'; nnd. duffen 'stoten, slaan'; ofri. dubben 'id.'; oe. dubbian '(tot ridder) slaan'; on. dubba 'uitrusten, gereedmaken'), dan zijn ook verwant nzw. dubb 'pin, deuvik', Oostenrijks-Duits tuppe 'groot stuk hout'.
Pgm. *dub- hoort bij pie. *dhubh-, *dheubh- 'slaan' (IEW 268). Verwant kan ook nog zijn Grieks (zn. mv.) túphoi 'wiggen'.
deuvelen ww. 'met deuvels bevestigen'. Mnl. develen 'id.' [1449-51; MNHWS]. Afleiding van deuvel.
57.   deuvik zn. 'stop in het spongat van een ton, deuvel'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. doeveke 'stop in het spongat' [1365; Loey]; nnl. duevick 'id.' [1612; WNT].
Wrsch. gevormd bij dezelfde stam als deuvel, maar met een ander suffix. Aangezien het in de 14e eeuw al in Brussel voorkomt, is ontlening aan mnd. döveke 'id.' minder waarschijnlijk.
Mnd. döveke 'deuvik', waaruit mogelijk ook nzw. dövika 'id.'. In het mnd. ook het ww. döveken 'deuvikken'.
deuviken ww. 'door een deuvik aftappen; deuvelen'. Nnl. deuvikken 'id.' [1709; WNT]. Afleiding van deuvik.
Literatuur: A. v. Loey (1951) 'Deuvik', in: NTg 44, 259
58.   ding zn. 'voorwerp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. thing (mv.) 'dingen, voorwerpen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. alle dinc (mv.) 'alle dingen, alles' [1200; VMNW], dingen 'kwesties, aangelegenheden' [1236; VMNW], dinc 'eigendom, bezitting' [1237; VNMW], dinc (mv.) 'werkzaamheden, bezigheden' [1300; VMNW], dinc (mv.) 'rechtszaken' [1290; MNW], dinc 'rechtspraak' [ca. 1350; MNW], te dinghe 'inde rechtszitting' [1380-1425; MNW-R]; ook mnl. gedinge 'rechtsgeding'.
Os. thing 'geding, zaak'; ohd. thing, ding 'rechtbank, rechtszaak' (nhd. Ding 'zaak, ding'); oe. đing 'rechtszitting, ding', (ne. thing), ofri. thing 'rechtszaak, aanklacht, ding' (nfri. ding); on. þing 'gerechtsplaats, rechtszitting, ding' (nzw. ting); < pgm. *þinga- 'volksvergadering van alle vrijen' < *þenga-. Wrsch. staat got. þeihs 'tijd, bepaald tijdstip' in verband met pgm. *þinga 'volksvergadering' dat oorspr. dus 'vastgestelde tijd, bepaald tijdstip' betekend zou hebben (verwant via grammatische wisseling: *þénhaz > *þinhaz > þeihs en *þenhá- > *þinga).
Beide pgm. vormen zouden teruggaan op een pie. wortel *tenk- met de betekenis 'trekken, spannen' (ook van 'tijd' in de zin van 'tijdspanne'), zodat de volgende betekenisontwikkeling ontstaat: bepaald tijdstip > (speciale) bijeenkomst op een bepaald tijdstip, ofwel de volksvergadering > volksvergadering (BDE). Algemeen wordt aangenomen dat þing samenhangt met Thingsus, de gelatiniseerde vorm van pgm. *þingsaz, de Frankisch-Saksische god van de volksvergadering en/of de rechtsspraak; zie ook dinsdag. De mogelijke verdere betekenisontwikkeling van ding is: 'volksvergadering' > 'rechtszitting' > 'rechtszaak' > 'zaak' > 'ding'; een soortgelijke betekenisontwikkeling heeft zich voorgedaan bij het Frans chose 'zaak, ding' < middeleeuws Latijn causa 'aanklacht, misdaad, overeenkomst, handeling, daad, ding'. Volgens NEW komen de begrippen 'volksvergadering, rechtszitting' eerder dan de daarvoor vastgestelde tijd, maar wrsch. is got. þeihs 'tijd, vastgesteld tijdstip' inderdaad verwant (Kluge).
De wortel pie. *tenk- 'trekken, spannen' is een alleen in het Germaans voorkomende uitbreiding met -k van pie. *ten- 'uitspreiden, trekken, strekken' (IEW 1067); zie tenderen, dun.
Fries: ding
59.   doch vgw. 'echter, maar'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in samenstellingen -thoh: nouanthoh 'maar toch' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doch bw. 'toch, immers'; vgw. 'maar' [1201-1225; CG II, Floyr.].
Gevormd uit pgm. *þau- en het versterkingspartikel -uh, -h, dat ook voorkomt in noch (in het Middelnederlands meestal no).
Os. thoh 'evenwel' (> mnd. doch 'toch'); ohd. thō, tho(h) 'evenwel, hoewel'; ofri. thach 'evenwel', oe. þēah 'evenwel, hoewel'; on. þó 'evenwel' (ne. though); got. þauh 'hoewel'; < pgm. *þau-h.
Pgm. þau- komt voor als got. þau 'maar, hoewel' en is wellicht verwant met Sanskrit 'maar'. Het is echter ook mogelijk dat Sanskrit teruggaat op het persoonlijk voornaamwoord van de 2e persoon, in welk geval de herkomst van pgm. *þau- onduidelijk is. Voor het versterkingspartikel -h 'en' zie noch.
Edoch, mnl. iedoch, bevat het versterkend partikel e- (ie-) 'altijd, in ieder geval'.
Een latere variant van doch is toch.
60.   doel zn. 'mikpunt, doeleinde'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. doel, doele 'greppel als grens tussen twee akkers' [1258; MNW], doelen (mv.) 'schietbaan' [1394-98; MNW], ook bijv. in doelman 'opzichter bij de schietbanen' [1434; MNHWS]; vnnl. doel 'oogmerk, bedoeling' [1569; WNT], schietschijf' [1579; WNT]; doel 'doelwit voor schutter, zandhoop waarop men schiet' [1599; Kil]; Zuid-Nederlands doel(e) 'hoop aarde', Zaans doel 'paaltje als grensteken'.
Ohd. tuola 'dalletje' (mhd. tüele 'uitdieping, wond'); ofri. dōle 'doel bij het schieten' (nfri. dôl(e), dolle 'poel, waterkuil'); on. dœl 'kuil'; < pgm. *dōljō- (ablaut van pgm. *daljō- 'kloof', naast got. dals 'dal'). Wrsch. behoren mnd. dole, dolle 'sloot, greppel (nnd. dole 'greppel, grensteken', döle 'kuil') ook tot deze groep. Verwante vormen nnl. daal 'houten koker of goot, buis van een pomp' en on. dæla 'goot in het gangboord' gaan mogelijk terug op pgm. *dēljō- 'goot, sleuf'. Verwante woorden met korte vocaal ohd. dola 'pijp, afwateringsgreppel, goot', (nhd. Dole 'overdekte afvoergreppel', nnd. dölle 'pijp') vormen een aparte groep.
Alle Germaanse (grond)vormen zijn verwant met dal (IEW 245).
De oorspr. betekenis zal 'greppel, kuil' geweest zijn, waarna de benaming doel ook gebruikt is voor het bijproduct van het graven: hoop aarde; een dergelijke ontwikkeling doet zich ook voor bij dijk dat oorspr. 'sloot, poel' betekende en dam, dat oorspr. 'vijver, waterplas' betekende. De betekenisontwikkeling van doel is dan geweest: greppel, kuil > hoop aarde > zandhoop waarop men schiet > schietschijf > mikpunt > doeleinde.
doelen ww. '(op iets) zinspelen'. Vnnl. doelen 'mikken met een schietwapen' [1623; WNT], 'richten, mikken' [1678; WNT]; nnl. doelen 'zinspelen' [1781; WNT]. Afleiding van doel. ◆ doelmatig bn. 'in overeenstemming met het doel, efficiënt'. Nnl. doelmatig 'id.' [1801; WNT voortbrenging]. Leenvertaling van Duits zweckmäßig.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven