Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

271 tot 280 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



riek
rieken
riem 1
riem 2
riem 3
riet
rif
rigoureus
rij
rijden

rijgen

rijk 1
rijk 2
rijksdaalder
rijm 1
rijm 2
rijp 1
rijp 2
rijs
rijst
rijtuig


271.   rijgen ww. 'aan een snoer hechten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst riën 'hechten met behulp van of aan een snoer e.d.' in Feitise, nauwe gerene (lees: geregene) scoen die seldi dragen 'mooie, nauw geregen schoenen, die moet je dragen' [ca. 1300; MNW], An die glavye beede gerijt 'beiden aan de lans geregen' [1340-60; MNW-R], dan rigen 'rijgen' in Dat wy duerbaer cleder copen Ende doense ryghen ofte knopen 'dat wij kostbare kleren kopen en ze dichtrijgen of vastknopen' [1470-90; MNW-R]; nnl. rijgen [1573; Thes.].
Mnd. rien, rigen; mhd. rīhen 'rijgen' (nhd. reihen); nfri. riuwe 'id.'; < pgm. *rīhan- (< ouder *reihan-).
Verdere herkomst onzeker. Men verbindt het woord meestal met de wortel pie. *(h1)reiḱ- 'breken' (LIV 504), waarbij o.a. horen: Grieks ereíkein 'breken'; Welsh rhwyg 'breuk'; of met de wortel pie. *r(e)ik(w)h2- 'insnijden' (LIV 504), waarbij o.a.: Sanskrit rikháti 'krast', rekhā́- 'streep, lijn'; Litouws riẽkti '(brood) snijden'. In beide gevallen is het betekenisverband met Germaans 'rijgen' niet helemaal duidelijk.
De oorspronkelijk stamtijden van dit sterke werkwoord waren rien, reech, reghen, ghereghen (door grammatische wisseling, zie ook aantijgen). Door analogiewerking werd de -g- ook in de infinitief en in de tegenwoordige tijd overgenomen. Daarnaast kwamen in het Middelnederlands soms ook zwakke vervoegingen voor zoals riede 'reeg'. Zie ook de afleiding rij.
Fries: riuwe
272.   rijm 2
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Zie: rijp 2
273.   rijp 1 bn. 'klaar voor de oogst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. rīp 'rijp' in de afleiding rīpitha 'rijpheid' [10e eeuw; W.Ps.], thie bittera figon ... thie riphon ande thie suozen 'de bittere vijgen, de rijpe en de zoete' [ca. 1100; Will.]; mnl. rip 'rijp' [1240; Bern.], druven ..., die te hant al ripe waren 'druiven die al helemaal rijp waren' [1285; VMNW]; nnl. rijp.
Os. rīpi (mnd. ripe); ohd. rīfi (nhd. reif); nfri. ryp; oe. rīpe (ne. ripe); alle 'rijp', < pgm. *rīpi- (< ouder *reipi-). Wrsch. oorspr. 'geschikt om geplukt te worden' en dan een afleiding van *ripan- 'oogsten, plukken'.
Verdere herkomst onzeker, al wordt het vaak in verband gebracht met pie. *(h1)reip- 'scheuren', zie repel.
Fries: ryp
274.   rijp 2 zn. 'bevroren dauw of mist'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. ripe, rijm 'rijp' [1240; Bern.], Soo wie vreest den ripe, op hem sal vallen die snee 'wie de rijp vreest, op hem zal de sneeuw vallen' [1400-50; MNW]; vnnl. rijpe (met de aantekening ''Saksisch, Rijnlands, Fries, Hollands''), rijm [1599; Kil.].
NN rijp staat naast BN rijm. Dit geografisch onderscheid werd al door Kiliaan gesignaleerd.
Os. hrīpo; ohd. hrīffo (nhd. Reif); < pgm. *hrīpan- (< ouder *hreipan-) 'rijp'. Daarnaast met dezelfde betekenis de nevenvorm pgm. *hreima-, waaruit: mhd. rīm; oe. hrīm (ne. rime); on. hrím 'rijp' (nzw. rim). Deze voor het Germaans ongebruikelijke wortelvariatie is te verklaren uit generalisatie van verschillende naamvallen uit het oorspr. paradigma in combinatie met de wet van Kluge. Bij de wortel pie. *kreip- hoorde een nominatief *kreip-mōn, waaruit door assimilatie pgm. *hreima-; en een genitief pie. *kreip-mnós, waaruit door assimilatie *kreipnós en door de wet van Kluge en verkorting van het geminaat na lange klinker pgm. *hreippaz > *hreipaz, welke vorm werd gegeneraliseerd tot het hele paradigma > *hreipa-.
Buiten het Germaans zijn er geen zeker verwante woorden met vergelijkbare betekenis en de verdere etymologie is dus onduidelijk. Men vermoedt wel verband met pgm. *hreinan- 'beroeren' (os. hrīnan; ohd. rīnan; oe. hrīnan; on. hrína), maar het betekenisverband is vergezocht: 'beroeren' zou uit 'strijken' voortkomen (IEW 618) en rijp zou eigenlijk 'dat wat afgestreken kan worden' zijn. Daar komt bij dat het genoemde sterke werkwoord evenmin Indo-Europese verwanten heeft. Veelal wordt Lets krìet 'afromen' als verwant beschouwd, maar zie daarvoor rein.
Literatuur: G. Kroonen (2006), 'Gemination and allomorphy in the Proto-Germanic mn-stems: bottom and rime', in: ABäG 61, 17-25
Fries: ryp, rym
275.   rijs zn. '(dun) takje'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. rīs 'takje' in de plaatsnaam Risuuic 'Rijswijk (Gelderland)' [918-948, kopie 11e eeuw; Künzel], this grone rîs 'deze groene tak' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. rijs 'tak' in Gelijc dat een na uligen slaet Die hi met quispele och met rise Verijagt 'zoals iemand slaat naar vliegen die hij met takken of twijgen verjaagt' [1265-70; VMNW].
Os. hrīs (mnd. rīs); ohd. (h)rīs (nhd. Reis); oe. hrīs (ne. dialect rie); ofri. rīs (nfri. riis); on. hrís (nzw. ris); < pgm. *hrīsa- (< ouder *hreisa-) 'tak, twijg'. Misschien te verbinden met de werkwoorden: os. hrissian; oe. hrissan, hrisian 'schudden'; got. afhrisjan 'afschudden', alsook met on. hrista 'beven, trillen, schudden' (nzw. rista). De betekenis van rijs zou dan oorspronkelijk 'het bevende, trillende' geweest zijn.
De bovengenoemde Germaanse werkwoorden zijn wrsch. verwant met: Sanskrit kridati 'dansen, spelen'; Oudpruisisch craysi 'hooi, halm'; Middeliers cressaim 'schudden'; bij de wortel pie. *krei- (IEW 937).
Fries: riis
276.   rimpel zn. 'plooi, groef'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rimpe 'rimpel, gezichtsplooi', overdrachtelijk in Die maget sonder rimpe 'de jonkvrouw zonder gebrek' [ca. 1450; MNW]; vnnl. Floris en hadde rimpe noch baert in sijn aensicht 'het gezicht van Floris had rimpel noch baard' [1517; MNW], Rimpelen des voorhoofts oft aensichts [1554; WNT], rimpe, rimpel 'rimpel' [1599; Kil.]. Daarnaast eerder al mnl. rompel 'rimpel' [1287; MNW].
Mnd. rimpel 'rimpel'; oe. rympyl 'rimpel'; < pgm. *hrimpila- 'rimpel'. Vermoedelijk een verkleinvorm met het achtervoegsel *-ila-, zie druppel, bij het zn. *hrimpōn-, waaruit mnl. rimpe 'id.' en mnd. rimpe 'id.'. Afleiding van het sterke werkwoord pgm. *hrimpan- 'rimpelen, verschrompelen', waaruit: mnl. rimpen; mnd. rimpen; ohd. rimpfan; oe. hrimpan 'wringen, kreukelen'.
Buiten het Germaans kan een verband worden vermoed met: Grieks kárphein 'laten verschrompelen'; Litouws skrèbti 'droog zijn'; bij de wortel pie. *(s)kerb(h)-, *(s)kremb- 'draaien, krommen; verschrompelen' (IEW 948), naast *remb- in Oudiers remmad (< *rembatu) 'wringen', maar formele samenhang is problematisch. Daarnaast bestond in het Germaans ook een vorm met kr- met gelijksoortige betekenis krimpen, zoals ook kring naast ring staat. Met s-mobile behoort ook schrompelen bij deze groep. Opmerkelijke vormen met wr- zoals vnnl. wrempen, wrimpen 'plooien, vouwen' [1599; Kil.] kunnen beïnvloed zijn door wringen.
Fries: romfel
277.   roe(de) zn. 'bundel twijgen; houten of metalen stok'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ruoda 'roede, stok' in an ruodan isernero 'met een ijzeren stok' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rude 'twijg' [1240; Bern.], roede 'bundel twijgen, staaf, stok (veelal als strafwerktuig)' in gheecelt ende sleet Met sire ... roeden 'geselt en slaat met zijn roede' [1265-70; VMNW], Mettien heueti die roede verheuen 'hij heeft meteen zijn staf verheven' [1285; VMNW], 'lengte- of oppervlaktemaat' in van vieren jmeten lans ende xxxviii. roede 'een stuk land van vier gemeten en 38 (vierkante) roeden' [1274; VMNW].
Os. rōda; ohd. ruota 'roede, staaf, stang' (nhd. Rute); ofri. rōde 'galg' (nfri. roede 'roede'); oe. rōd 'kruis (als executiewerktuig)'; on. róða 'roede; kruis'; < pgm. *rōdō(n)- 'roede, twijg'.
Verdere herkomst onbekend. Verband met Latijn rētae (mv.) 'bomen aan de rivier' of met ratis 'vlot (vaartuig)' is zeer onzeker. Gedacht kan nog worden aan een afleiding pie. *h2reh2-t-éh2- bij de wortel van arm 1.
Fries: roede
278.   roem zn. 'lof, eer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruem 'zelfverheffing, grootspraak' [1240; Bern.], roem 'lof, eer' in Wi ebben hem of met groten roeme. Ghewonnen hare ouderdoeme. 'wij (christenen) hebben hun (joden) met grote roem het recht van de oudstgeborene ontnomen' [1285; CG II].
Os. hrōm; ohd. (h)ruom 'geschreeuw, gepraal; roem' (nhd. Ruhm); < pgm. *hrōma- 'lawaai'. Hierbij wrsch. ook got. *hrōms blijkens de persoonsnaam Romorīdus [403; Reichert 1987, 579], indien dit niet bij rūm- 'ruim(te)' behoort. Hierbij horen ook oe. hrēmig 'opschepperig, luid' en hrēman 'opscheppen'. Daarnaast bestond een afleiding op een dentaal met dezelfde betekenis: pgm. *hrōþa- 'roem, eer' zoals in: oe. hrōðor 'troost, voordeel'; on. hróðr 'roem, eer, lof'; got. hroþeigs (bn.) 'beroemd'; en persoonsnamen als Frankisch Chrodechildis [6e eeuw; Reichert 1987, 214-215], West-Gotisch Rudericus [710-11; Reichert 1987, 527] en in Rudolf (< *Hrōþowulfa-). Ten slotte laat on. hrósa 'roemen' (nde. rose 'prijzen') een uitbreiding met een -s van dezelfde wortel pgm. *hrō- zien.
Vermoedelijk gaat het om een uitbreiding van een wortel zoals die verschijnt in Sanskrit carkarti 'vermeldt lovend', kīrtí- 'roem, vermelding'; Litouws kardas 'echo', Oudpruisisch kirdīt 'horen'; bij de wortel pie. *kreH- (IEW 530-531). De oorspr. betekenis was vermoedelijk 'een krachtig geluid geven' bij pie. *(s)ker- 'schreeuwen, geluid van dieren' (IEW 567). Zie ook roepen.
Literatuur: H. Bach (1952), 'Ruom, rüemen. En ordhistorie', in: Festskrift til L. L. Hammerich på tresårsdagen, København, 13-25; E.C. Polomé (1967), 'Notes on the Reflexes of IE /ms/ in Germanic', in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 45 (1967), 800-826; H. Reichert (1987), Lexikon der altgermanischen Namen, Wien, I
Fries: rom
279.   roepen ww. 'schreeuwen; ontbieden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ruopan 'schreeuwen, roepen' in ruopon salun 'zij zullen roepen', Bit stimmon minero ce gode riep ik 'met mijn stem riep ik tot God' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rupen, ook 'bij zich roepen, ontbieden' [1240; Bern.], roepen [1265-70; VMNW].
Os. hrōpan; ohd. (h)ruofan 'schreeuwen, roepen' (nhd. rufen); ofri. hrōpa (nfri. roppe); oe. hrōpan 'schreeuwen, uitroepen'; got. hropjan 'roepen'; < pgm. *hrōpjan- 'roepen, schreeuwen'. Daarnaast on. hrópa 'bespotten, belasteren; luid roepen' (nzw. ropa) < pgm. *hrōpōn-. Hierbij ook de afleiding pgm. *hrōpa- 'geschreeuw', waaruit: mnl. roep (zie onder); mnd. rōp 'roep'; ohd. (h)ruof (nhd. Ruf); oe. hrōp; on. hróp; got. hrops.
Er zijn geen directe verwanten, tenzij men aanneemt dat het woord te maken heeft met de groep van roem, wat gezien de betekenis niet uitgesloten is.
De uitdrukking zich geroepen voelen 'zich als de aangewezen persoon beschouwen' gaat terug op de betekenis 'iemand aanmanen, aansporen tot iets', met name in religieuze zin. Zie ook ruchtbaar, berucht, gerucht.
roep zn. 'het roepen'. Mnl. bi roepe 'op afroep' [1281; VMNW]. Nomen actionis bij roepen. ◆ roeping zn. 'taak waartoe men zich geroepen voelt'. Mnl. rupinge 'luid geschreeuw; oproep, roeping' [1240; Bern.], roepinghe. Afleiding van roepen met het achtervoegsel -ing.
Fries: roppe ◆ rop ◆ ropping
280.   roeren ww. 'in beweging brengen, dooreenmengen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. reeds in de afleiding irruoran 'verroeren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. roeren 'in beweging brengen, in beweging komen, (aan)raken e.d.' in si ruorden uuote ende hande 'zij bewogen met hun voeten en handen' [1220-40; VMNW], was si van binnen geruert 'was ze in vervoering' [1276-1300; VMNW], gheroert te samen 'dooreengemengd' [1287; VMNW], ligghende ende rorende 'onroerende en roerende (zaken)' [1291-1300; VMNW].
Os. hrōrian 'bewegen'; ohd. (h)ruoren 'bewegen' (nhd. rühren); ofri. hrēra (nfri. riere, reare); oe. hrēran 'bewegen'; on. hrœra 'bewegen' (nzw. röra); < pgm. *hrōzijan- 'in beweging brengen', afleiding van een bn. *hrōza- 'beweeglijk, snel, sterk', waaruit os. hrōr 'id.'; oe. hrōr 'id.'. Hierbij ook het zn. *hrōzō- 'beweging'.
Verdere herkomst onduidelijk. Indien de betekenis 'dooreenmengen' oud is, is het woord goed te vergelijken met Grieks kirnánai, kerannúnai 'mengen', bij de wortel pie. *ḱerh2-, *ḱrh2- 'mengen' (LIV 328), maar het formele verband met het Germaanse woord is dan niet geheel duidelijk. Men moet een stamuitbreidnig *ḱr-eh2-s- veronderstellen met een causatief of frequentatief *ḱr-oh2-s-éie- > pgm. *hrōzijan-. Sanskrit śrāyati 'koken, braden' en śriṇāti 'mengen, koken, braden' zijn in elk geval niet verwant.
In de meest algemene betekenis '(doen) bewegen' is het woord verouderd, maar desalniettemin komt het nog in diverse, min of meer vaste verbindingen voor, zoals zijn staart roeren, zijn mond roeren, iemand tot tranen toe roeren. Het woord is nu uitsluitend algemeen in de betekenis 'met draaiende bewegingen mengen'. Het teg.deelw. roerend is als bijvoeglijk naamwoord zeer gebruikelijk geworden als ambtelijk begrip: roerende zaken zijn goederen die verplaatsbaar of in beweging te zetten zijn, met het antoniem onroerend voor zaken als gebouwen en grond. Deze begrippen zijn ingevoerd als leenvertaling van juridisch Latijn mobiliaria of res mobiles, letterlijk 'bewegende zaken'. Als bijwoord komt het voor in de vaste verbinding het roerend eens zijn 'het geheel eens zijn'. Oude betekenissen van roeren zijn veelal overgegaan op afleidingen: beroeren 'aanraken', beroerd 'ellendig, aangedaan', beroerte 'herseninfarct', beroering 'opschudding', ontroerd 'emotioneel aangedaan', oproer 'rebellie', (zich) verroeren 'zich bewegen'.
roerbakken ww. 'al roerend bakken'. Nnl. roerbakken "(voedsel) al roerende gaar smoren in een wadjan" [1991; Van Dale HN], Roerbakken is een snelle manier van koken waarbij alle smaakjes goed bewaard blijven [1993; Trouw]. Samenstelling van de stam van roeren en het werkwoord bakken, wrsch. gevormd naar analogie van Eng. stir-fry [1959; OED].
Fries: riere, reare

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven