Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

131 tot 140 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



groen
groensel
groente
groentje
groep
groeperen
groet
groeten
groeve
groezelig

grof

grog
groggy
grogstem
grol
grommen
grond
grondel
grondig
grondvest
grondvesten


131.   grof bn. 'niet fijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. grof 'dik, groot, niet fijn' [1240; Bern.], .xii. brod wit ende grof '12 broden, witbrood en grof brood' [1285; CG II, Rijmb.], burstelen ... die scarp sijn grof ende stide '(een stekelvarken heeft) borstels die scherp zijn, dik en stevig' [1287; CG II, Nat.Bl.D], beide grof ende cleine '(stukken grond) zowel groot als klein' [1300; CG I, 2807], Groeve Karel 'Karel de Dikke' [1300-25; MNW-P], een groff haren cleet 'een grof wollen kledingstuk' [1434-36; MNW-P]; nnl. als G. het eens te grof maakte 'als G. het eens te bont maakte' [1785; WNT Supp. assistentie].
Een woord dat 'ruw en groot' betekent en wrsch. verwant is met grut.
Mnd. grof 'groot, sterk; grof, niet fijn' (waaruit nzw. grov 'groot, grof'), ohd. grob, girob 'lomp, grof, niet fijn' (nhd. grob); ne. gruff 'nors, bruusk' uit mnd. of mnl. grof. Wrsch. zijn met ablaut verwant mnd. greve, grive 'uitgebraden vet', ohd. griobo (nhd. Griebe 'kaantje'); oe. grēofa (ne. greaves 'kaantjes'); en ohd. griobo, oe. grēofa '(van zandsteen gemaakte?) (braad)pan, pot'.
Wrsch. verwant met Lets grumbo 'rimpel', Litouws grubus 'ruw, oneffen'; < pie. *ghr-eu-bh, een uitbreiding bij pie. *gher- 'wrijven' (IEW 460).
Ook wordt wel gesuggereerd een grondvorm pgm. *ga-hrub-, waarbij dan Oudengels hrēof 'ruw, schurftig' aansluit en Litouws kraupus 'doordringend'; bij de wortel pie. *kreup- 'schurftig zijn, korsten vormen' (IEW 623), waarvan ook Nederlands roof 'wondkorst'.
132.   grond zn. 'aardoppervlak, direct aan het aardoppervlak gelegen materiaal; grondslag'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gront, oostelijk grunt 'bodem, grond' [1240; Bern.], ook in diverse overdrachtelijke betekenissen, zoals 'het diepe, het onderste deel, het diepste van het gemoed': in des kerkers grunde 'in de diepte van de kerker' [1220-40; CG II, Aiol], eer hi nederquam te gronde 'voor hij op de grond viel' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], sincken in den gruont van der see 'verzinken in het diepste van de zee' [1270-90; CG II, Moraalb.], te gronde ghehoirsam 'volkomen gehoorzaam' [1461; MNW]; nnl. grond, ook 'fundament, bewijs, goede reden' in ontwerpen zonder grond 'ongefundeerde theorieën' [ca. 1720; WNT zetel], twyffelen wy ... niet zonder grond aan al die verhaalen 'niet zonder goede reden' [1724; WNT twijfeling].
Os. grund 'grond, bodem', ohd. grunt (nhd. Grund); ofri. grund (nfri. grûn) oe. grund 'grond, bodem' (ne. ground); nzw. grund; got. grundu-waddjus 'grondslag, fundament'; < pgm. *grundu- 'grond, bodem'; daarnaast on. grunnr 'zeebodem' en bn. grunnr 'ondiep'; < pgm. *grunþu-.
Verdere etymologie onduidelijk. Men denkt wel aan verband met de wortel pie. *ghren- 'wrijven' (IEW 459, zie grut), met de uitbreiding -dh- zoals in grind; semantisch veronderstelt dit dat men de grond/bodem zou hebben gezien als stukgewreven, gemalen materiaal. FvW zoekt verband met Litouws gramzdùs 'grote diepgang hebbend', Lets grimt 'zinken', waarin de verbinding -m-t- overeenkomt met Germaans -n-þ-.
Uit de grondbetekenis 'grond, bodem' ontwikkelden zich overdrachtelijke betekenissen als 'het onderste, het diepste van iets' en 'de grondslag waarop iets rust'.
133.   groot bn. 'meer dan gemiddeld van formaat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. grōt 'groot' in de plaatsnamen Grotenflit (onbekende ligging bij Cadzand, Zeeland) [1177-87; Künzel, 238], Grotmeda 'groot hooiland' (onbekende ligging op Walcheren, Zeeland) [1180-1210; Künzel]; mnl. grot 'volwassen, groot van afmetingen, reusachtig, aanzienlijk, verheven, veel, etc.' [1240; Bern.], meestal groot, grote.
Een uitsluitend West-Germaans woord en daarom wrsch. pas laat ontstaan.
Os. grōt; ohd. grōz 'zeer groot' (nhd. groß); ofri. grāt (nfri. grut); oe. grēat 'grof, groot' (ne. great 'geweldig'); < pgm. *grauta-. Formeel identiek met on. grautr 'grut' en daarom wrsch. daarmee verwant, zie grut. De grondbetekenis zou dan 'grofkorrelig' kunnen zijn geweest.
Het gewone Germaanse en Indo-Europese, maar in het Oud- en Middelnederlands reeds vrijwel verdwenen woord was pgm. *mikila-, waaruit o.a. Engels much en Zweeds mycken 'veel', en zoals nog te herkennen in plaatsnamen, bijv. Mecklenburg 'de grote stad' en in Twente Mekkelholt, Mekkelhorst. Zie verder magnaat, gevormd bij het verwante Latijnse woord magnus 'groot', en zie ook mega-.
Rigoreuze vervanging van een bn. uit de basiswoordenschat lijkt ongewoon, maar voor een woord met deze specifieke betekenis is het dat niet. Vergelijk de vervanging in de Romaanse talen van Latijn magnus door grandis, en in het Engels van great door big en large.
134.   gruis zn. 'verbrijzeld materiaal'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. greus [1336-39; MNW], greuys, groys [1364-65; MNW], greys [voor 1450; MNW], groeys 'grof zand, steenslag'; vnnl. gruys 'puin, steenbrokken', gruys, sand 'kiezel, aarde met stenen' [1599; Kil.].
Ontleend aan Frans grès 'zandsteen, zandsteenaarde, zandsteengruis', Oudfrans (Waals) ook groisse 'kiezel, kolengruis'. Dit is een Germaans leenwoord; men reconstureert als Frankisch *greot 'zand, kiezel', zie grut.
Dit woord bevat al van het begin af aan een tweeklank (net als in het Oudfrans), die in het Middelnederlands nog in veel verschillende vormen en spellingen verschijnt. Al in het Vroegnieuwnederlands schrijft men vrijwel uitsluitend -uy-, -ui-; zie ook buitelen.
gruizel, gruzel zn. 'klein brokje, fragmentje'. Nnl. in gruizelen 'in duizend stukjes' [1810; WNT], tot gruizels slaan 'in duizend stukken slaan' [1878; WNT]. Afleiding van gruis met het achtervoegsel -el, zie druppel. Ook wel in de vorm gruzel: in gruzels 'in stukken, helemaal kapot' [1991; Algemeen Dagblad], ook overdrachtelijk: het sprookje aan gruzels 'helemaal weg' [1994; Parool]. Zie ook gruzelementen.
Literatuur: F. Debrabandere (1983), 'Gruis en greis', in: Taal en Tongval 35, 25-26
135.   grut zn. 'gruis, kleine dingen; verbrijzeld graan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. gruit 'gort', gruyte, grutte 'gierst' [1599; Kil.], grut 'grof gemalen haver of boekweit' en grutten (mv). 'gerecht daarvan gekookt' in grutten 'gruttenpap' [ca. 1600; WNT], erten, boonen, grut en wortlen [1617; WNT], grut 'stukjes, brokjes, kleine dingetjes' in grut, gruys, schulpen of andere vuyligheyt 'stukjes, gruis, schelpen of andere verontreinigingen (in kalk)' [1663; WNT], grut beteekend al het geen klein gebrooken is [1681; WNT], kleyn grut 'uitschot, klein goed' [1691; WNT]; nnl. overdrachtelijk: het kleine grut 'de kinderen' [1840; WNT]; ook het verkleinwoord: grutjes met stroop 'pap van grutten met stroop' [1895; WNT].
Dit erfwoord verschijnt in het Nederlands tevens in de vormen gort, gries zie griesmeel, grit, gruwel in watergruwel, en gruit 'stof gebruikt bij bierbrouwen; bieraccijns; droesem', dat als oudste van deze varianten geattesteerd is: onl. gruit 'bieraccijns' [999; Slicher van Bath], grut 'stof bij bierbrouwen gebruikt; bieraccijns' [1159; Slicher van Bath]; misschien is gruis ook een van de vormen. In het Vroegnieuwnederlands worden gort, gruit en grut ook wel door elkaar gebruikt en is niet altijd duidelijk welke betekenis aan welke vorm moet worden toegekend.
Ohd. gruzzi (nhd. Grütze 'grutten, gort(epap)'); oe. grytt (ne. grits 'grutten, gort'); < pgm. *grutja- 'in grove stukjes gewreven, grof gemalen'. Hieruit met metathese bovendien: mnl. gorte, gurte, zie gort; mnd. gürte, gorte 'gort, grutten'. Daarnaast ablautend oe. grot 'klein deeltje' (ne. groats 'grutten, havergort') < pgm. *gruta- en on. grautr (nzw. gröt 'pap') uit pgm. *grauta-. Afleiding van pgm. *gr-ū-t-, waaruit: onl. gruit (zie boven); os. grūt 'gruit, gruitbier'; mhd. grūz '(zand)korrel' (nhd. Grauss); ofri. grēt 'zand'; oe. grūta (mv.) 'gort, meel' (ne. grout). Met andere ablaut pgm. *gr-eu-t-, waarbij: mnl. griet 'steengruis'; os. griot 'zand, zandkorrel' (mnd. grēt 'id.'); ohd. grioz 'id.' (nhd. Griess, zie griesmeel); oe. grēot 'zand, kiezel' (ne. grit '(steen)gruis; kloekheid'); on. grjót 'steen' (nzw. gryta 'stoofpan, ijzeren pot'); bij deze laatste groep ook Frankisch *greot, waaruit via het Frans gruis.
Etymologie onduidelijk. Wrsch. verwant met: Litouws grūdas 'graan'; Kerkslavisch gruda 'aardklomp' (Russisch grúda, Tsjechisch hrouda); zonder d-suffix Welsh gro 'zand'; Oudcornish grou 'kiezel, gruis'; < pie. *ghr-eu-d- 'stuk wrijven', een uitbreiding bij pie. *gher- 'wrijven' (IEW 459-460), zie ook gruwen, en grond, en ook verwant met een andere uitbreiding, pie. *ghr-eu-bh, zie grof.
Volgens IEW bestaat er verband met het Germaanse bn. *graut-, zie groot, en Oudnoords grautr 'pap' (Nieuwzweeds gröt), omdat groot oorspronkelijk ook 'dik' en 'grofkorrelig' zou betekenen.
Ook Nieuwfrans gruau 'havergort, grutten', Oudfrans gruel, Gallo-Romaans *grutellum, met verkleinuitgang ontleend aan Frankisch *grūt; uit de Oudfranse vorm gruel Nederlands (water)gruwel 'dunne gortepap' en Engels gruel 'watergruwel, haverpap'.
136.   gruwen ww. 'een afschuw hebben van'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Eerst onpersoonlijk: mnl. dien mensche mach wel gruwen jeghen die doot 'het mag de mens wel angstig te moede zijn jegens de dood ' [1339; MNW], dat mi daer of soude hebben ghegruwet 'dat ik het afgrijselijk zou hebben gevonden' [ca. 1350; MNW]; vnnl. my grout 'ik griezel ervan' [1576; WNT]; dan ook persoonlijk, ick gruw, datter coomen sal een placcaet ... 'ik ben heel bang dat er een verordening zal komen' [1565; WNT], zij gruwen voor dit gedroght 'zij zijn van angst vervuld voor dit gedrocht' [1646; WNT].
De oorsprong van het woord gruwen ligt in het continentaal West-Germaanse gebied.
Mnd. grūwen, growen; ohd. (in)grūēn (mhd. gruwen, nhd. grauen); nfri. grouwe, grouje; me. gruen, gruwe uit het mnl. of mnd. (ne. (dial.) grue); nzw. gruva sig uit het mnd.; < pgm. *grūwan-. Daarnaast met achtervoegsel *irgrūwisōn waaruit ohd. irgrūson.
Gezien verwante vormen als Servo-Kroatisch grst 'afschuw', Sloveens grust 'afschuw' en Oudkerkslavisch grŭdŭ 'afschuwelijk' zijn gruwen en de daarvan afgeleide woorden misschien onder te brengen bij de wortel pie. *ghreuH- of ghreHu-, een uitbreiding van *gher- 'hard wrijven, stuk wrijven' (IEW 460) (zie ook grut). Het is echter lastig om vanuit deze oorspronkelijke betekenis een zinvolle semantische ontwikkeling naar 'een afschuw hebben van' te reconstrueren, misschien was er een overdrachtelijke betekenis 'het gemoed onaangenaam beroeren' (NEW). Seebold voelt meer voor aansluiting bij pie. hers- 'star omhoogstaan, beven' (IEW 445), waarbij Latijn horrēre 'verstarren, te berge rijzen; huiveren, ontzet zijn', zie horreur. De Germaanse woorden zouden dan klanknabootsende of affectieve vervormingen van die wortel zijn.
137.   gunnen ww. 'veroorloven, toestaan'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. gonnen in of mir iz got gegunde 'als God het mij zou gunnen' (tekst vertoont Duitse invloed) [1151-1200; Reimbibel]; mnl. het es menehgen man groet ere gesciet jder (l. dier) hem got gonste 'menig mens is grote eer geschied die God hem gunde' [1260-80; CG II, Rein.G]; omdat soes hem wel jonste 'omdat zij het hem wel gunde' [1280; CG I, 527].
Afleiding van het reeds lang verouderde werkwoord onnen 'veroorloven, toestaan' (zie onder) met het voorvoegsel ge- (sub f).
Os. giunnan (mnd. gunnen); ohd. giunnan, gunnan, gunnen (mhd. gunnen; nhd. gönnen); nfri. gunne; oe. giunnan; nzw. gynna (< mnd. günnen); < pgm. *gi-unnan-. Zonder voorvoegsel os. unnan; ohd. unnan (mhd. unnen); oe. unnan; on. unna (nzw. unna); < pgm. *unnan-.
Onnen is wrsch. verwant met Grieks onínánai 'bevoordelen'; n.a.v. Myceense vormen kan een pie. vorm *h3enh2- worden gereconstrueerd, maar de verdere verklaring is onduidelijk.
Het werkwoord onnen is al in het Oudnederlands overgeleverd in de runeninscriptie van Bergakker: ann 'ik geef' of 'hij geeft' [ca. 475; Quak 1999]; mnl. vnnen 'gunnen' [1240; Bern.], dis onne ons got die melde uader 'dit moge God de milde vader ons gunnen' [1265-70; CG II, Lut.K]; tis recht dat men hem wat goets an 'men gunt hem terecht iets goeds' [ca. 1480; MNW]. Kiliaan geeft in zijn edities van 1574 en 1588 wel jonnen (gekarakteriseerd als Vlaams) en gunnen (gekarakteriseerd als Duits), maar onnen komt er niet in voor. In zijn editie van 1599 vermeldt hij onnen als nevenvorm van ionnen. Waarschijnlijk was het ww. onnen in zijn tijd al compleet vervangen door jonnen en gonnen.
Literatuur: A. Quak (1999), 'Zu den Runenformen der Inschrift von Bergakker' in: Pforzen und Bergakker: Neue Untersuchungen zu Runeninschriften (Historische Sprachforschung, Ergänzungsheft 41), Göttingen, 174-178; B. Mees (2002), 'The Bergakker Inscription and the beginnings of Dutch', in: ABäG 56, 23-26
138.   haard zn. 'stookplaats'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. hert 'stookplaats' [1240; Bern.], in de samenstelling eertstede 'domicilie, thuis' [1353; MNW], hert ook 'domicilie, thuis, stamgoed' [15e eeuw; MNW hert], ook heert, heerd [1340-60; MNW-R], haert [1350; MNW hert].
Misschien bij een Proto-Indo-Europese wortel met grondbetekenis 'branden, gloeien, heet maken', maar de verwantschap daarmee is speculatief. De ontwikkeling van mnl. hert naar nnl. haard, met rekking en verandering van de klinker, is kenmerkend voor woorden met korte -e- voor r + dentaal, zoals bijv. aarde uit onl. ertha, staart uit mnl. stert, lantaarn uit mnl. lanterne.
In deze betekenis alleen West-Germaans: os. herð (mnd. hērt); ohd. herd (mhd. hert ook 'woning', nhd. Herd); ofri. herth (nfri. hurd); oe. heorð (ne. hearth); < pgm. *herþa-. Daarnaast zonder dentaal, ablautend (nultrap), en met verwante betekenissen: on. hyrr 'vuur' (nno. hyr 'vonkje'); got. haurja (mv.) 'kolen'; < pgm. *hur-ja- 'vuur, kool'.
De verbinding met een dentaal -þ- komt alleen in het Germaans voor. Speculatief is verwantschap met: Latijn carbō '(houts)kool' (zie carbonpapier); Grieks kéramos 'pottebakkersaarde' (zie keramiek); Sanskrit kūḍaya- 'verschroeien'; Litouws kùrti 'aansteken'; Oudkerkslavisch kuriti sę 'roken, dampen' (Russisch kurít' 'roken'); < pie. *ker- 'branden, gloeien, heetmaken' (IEW 571). Mogelijk dus van substraatherkomst.
Oorspronkelijk werd het vuur op vastgestampte bodem gestookt. Deze stookplaats lag midden in de woonruimte en was het middelpunt van de huiselijke activiteit; het begrip kon hierdoor semantisch uitgroeien tot 'woning' en, algemener, 'landgoed'. Relicten van deze betekenisuitbreiding zijn bijv. voor outer en heerd (outer = altaar), in België bekend als de leuze van de boeren tijdens de Boerenkrijg (1798) en de uitdrukking van huis en haard gescheiden zijn.
139.   hagel zn. 'neerslag van ijskorrels'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst in de samenstelling haghelsten 'hagelsteen' [1224; GN], haghel 'hagel' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ouder is al het afgeleide werkwoord mnl. haghelen 'hagelen' [hagglen 1240; Bern.].
Algemeen Germaans woord: os. hagal (mnd. hagel); ohd. hagal (nhd. Hagel); ofri. heil (nfri. heil); oe. hægl, hagol (ne. hail); on. hagl (nzw. hagel); got. haal [9e-10e eeuw als naam van een runenteken]; < pgm. *hagla-. Er zijn geen vormen met -i- in de tweede lettergreep en het lijkt daarom niet wrsch. dat daaraan een achtervoegsel pgm. *-ila- ten grondslag ligt zoals wel in druppel en ijzel.
Buiten het Germaans slechts verwant met Grieks kákhlēx 'steentje', dat als Grieks substraatwoord wordt beschouwd.
140.   halen ww. 'bij zich brengen, bereiken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. halen 'bij zich brengen' [1265-70; CG II, Lut.K], seil halen 'zeil halen, het zeil hijsen' in begonde een scip ... sijn seil te haelne ende woude vorbi [1365-85; MNW-R]; vnnl. het niet kunnen halen bij iets '(bij onderlinge vergelijking) zelfs niet in de buurt komen' [1624; WNT]; nnl. halen 'bereiken (door moeite of inspanning)' in hij haalt den wal [1822; WNT], ik begon te vrezen dat ik het niet halen zou [1844; WNT].
Os. halon (mnd. halen); ohd. halōn, holōn 'trekken, brengen' (mhd. haln, holn; nhd. holen 'halen'); ofri. halia 'wegpakken' (nfri. helje 'halen'); oe. geholian 'verkrijgen' (maar me. halen 'slepen, trekken' (ne. hale, haul) is ontleend aan het Oudfrans); on. hala (< mnd.; nzw. hala 'aanhalen, aantrekken'); < pgm. *halōjan- 'halen'. Als zeemansterm ontleend door het Frans: haler 'hijsen (van zeilen), voortslepen' [begin 12e eeuw; Rey]; ook Spaans halar, Portugees alar.
Buiten het West-Germaans komt het woord, behalve als ontlening, niet voor. De verdere herkomst is dan ook onduidelijk. Traditioneel verbindt men het met Latijn calāre 'uitroepen, samenroepen' en Grieks kaleĩn 'roepen, noemen', zie hel 2, waarbij men een grondbetekenis 'hierheen roepen' veronderstelt; dat lijkt semantisch niet direct aannemelijk en blijft dus speculatief. Nog minder wrsch. is verband met Grieks kálōs 'touw, kabel', een woord dat geheel geïsoleerd staat. Mogelijk is het Germaanse woord overgenomen uit een lokale voor-Indo-Europese substraattaal.
Al in het vroegste, 13e-eeuwse, Middelnederlands heeft halen een groot deel van de huidige rijke schakering aan betekenisnuances, inclusief adem halen; afzonderlijke datering daarvan is dan ook niet zinvol, evenmin als beschijving van betekenisontwikkelingen. Wel relatief jong is de al dan niet abstracte betekenis 'bereiken', waarbij dus de handelende persoon bij het doel komt in plaats van andersom. Hetzelfde geldt voor het abstracte gebruik het (niet) halen bij in vergelijkingen, vaak met een niet-persoon als onderwerp.
Zie voor enkele afleidingen inhalen, verhaal, verhalen.
behalen ww. 'verwerven, door inspanning verkrijgen'. Mnl. behalen 'id.' [1440; MNW]. Afleiding met be-, dat hier geen duidelijke betekenis toevoegt. Min of meer synoniem met (de betreffende deelbetekenis van) halen, maar nooit met een concreet voorwerp of een persoon als object.
Fries: helje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven