101.   even 2 bw. 'korte tijd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. Hem was oock even doen een bastaertkint geboren 'hem was juist toen ook een bastaard geboren' [1632; WNT], even op dat woort 'juist bij dat woord' [1656; WNT], Zijt niet als een vreemdeling, Die weer ging Als hy even was gekomen '... toen hij juist was gekomen' [1670; WNT]; nnl. Ik had maar even tyd [1764-1775; WNT], Wees zoo goed en wijs ons reis ('er-eens') effen, hoe we dat ding aanpakken moeten [1835; WNT], Sjonge nou, hoor! Was Jan effies dapper? [1903; WNT].
Oorspr. hetzelfde woord als even 1 en effen.
Met even kon samenval van tijd of plaats worden uitgedrukt, zoals in het eerste citaat. Daaruit kon zich de betekenis 'juist, net' ontwikkelen, eerst nog alleen in combinatie met een nadere bepaling, zoals in het tweede citaat, later ook zelfstandig gebruikt als 'gedurende of binnen een korte tijd'. In een nog later stadium kon even ook als modaal partikel gaan dienen; meestal in de functie van afzwakking van een gebod door te benadrukken dat het gevraagde weinig tijd kost, zoals in het citaat uit 1835. Een tweede partikelbetekenis hangt samen met de betekenis van even 'precies, juist' en onderstreept het ontzag of de verbazing van de spreker bij een constatering, zoals in het laatste citaat.
In spreektaal en dialect, met name in de partikelfunctie, komen diverse vormvarianten van even voor, zoals eventjes, effe, effies, effetjes en (BN; ook in Zuid-Nederlandse dialecten) ef(fe)ke(n)s. Met uitzondering van het oorspr. effe(n) verschijnen deze vormen pas vanaf de 20e eeuw ook op schrift.
Literatuur: Bloem 2000, 71-76
102.   feeks zn. 'helleveeg, kreng'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. 'boosaardige vrouw' in de boze feex 'id.' [1607; WNT]; de spelling feeks verschijnt pas in de 18e eeuw. Tegenwoordig ook in verzwakte betekenis 'lastige, opvliegende vrouw' [1848; WNT].
Herkomst onduidelijk. Men denkt wel aan samenhang met Fries fekke, fikke 'id.' [1822] en Gronings fikke 'id.'. De Vries (1915) reconstrueert pgm. *faihiso 'bedriegster' (bij *faih- 'vijandig', zoals in helleveeg), waaruit dan in het Duits, Fries en Nedersaksisch vormen met /ks/ verwacht worden; deze zijn echter geen van alle geattesteerd. Het Rijnlandse dialect kent echter wel Fēks 'sluwe, onzedelijke vrouw', zodat ontlening aan het Rijnlands tot de mogelijkheden behoort.
Bij pgm. *faih- 'vijandig' horen wellicht: os. fēkn 'boosaardigheid, bedrog'; ohd. feihan 'id.'; oe. fācen 'id.'; on. feikn 'ramp, bederf'; got. bifaihōn 'bedriegen'.
Met pgm *faih- zijn verwant: Latijn piger 'lui'; Oudiers písuna 'boosaardig, verraderlijk'; bij de wortel pie. *peig-, peik- 'vijandig' (IEW 795).
Literatuur: W. de Vries (1915), 'Etymologische aanteekeningen: feeks', in: TNTL 34, 9; H.Fr. Rosenfeld (1956), 'Germ. Fis(t) in seiner Entfaltung in übertragenem Sinn', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 78, 411-413
Fries: fekke, fikke
103.   gaaf bn. 'ongeschonden; geweldig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. goed ende gaue 'goed en ongehavend' [1281-82; CG I, 627], nergens gescheurt noch gequetst, mer al geheel gansch ende gave 'nergens gescheurd of gehavend, maar geheel compleet en gaaf' [1340; MNW]; nnl. wat een gaaf plekje 'wat een geweldig plekje' [1973; De Coster 1999], gaaf (bn. en bw.) '(erg) goed, prachtig' [1976; van Dale].
Behorend bij de wortel van het werkwoord geven, met een ablaut (rekkingstrap), zoals in het paar aangenaam en aannemen. De grondbetekenis is 'geschikt om gegeven te worden', vandaar 'ongeschonden', 'zuiver' en 'goed'. In de jaren 1970 ontwikkelde zich onder jongeren een nieuwe betekenis 'erg goed, prachtig', bijv. in een gave vent. Het woord liet zich in dit gebruik goed combineren met graadaanduidende bijwoorden uit de jongerentaal als onwijs en waanzinnig, bijv. dat is onwijs gaaf 'dat is heel erg prachtig, goed'. In de jaren 1990 is het woord 'afgedaald' naar de scholierentaal (De Coster 1992, 392).
Mnd. geve 'aannemelijk, gangbaar, goed', mhd. gæbe 'id.' (nhd. gäbe, alleen nog in gang und gäbe 'algemeen gebruikelijk'), ofri. geve, jeve 'gaaf' (nfri. geef 'id.'), on. gæfr 'aangenaam, nuttig' (nzw. gäv 'id.', nde. gjæv 'geldig, goed, geacht', nno. gjæv 'vrijgevig, waardevol'); < pgm. *gēb-.
104.   gaar bn. 'voldoende toebereid; afgemat'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. garo herta min 'mijn hart is gereed, bereid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mit herten gaer 'met een gereed, bereidwillig hart' [1469-80; MNW]; vnnl. ghaer broot 'voldoende gebakken brood' [1532-36; MNW], gaer maecken 'gaar koken' [1599; Kil.]. Nnl. gaar, ook 'afgemat' [1884; van Dale].
Os. garu, ohd. garo 'gereed, toegerust, geheel', mhd. gar (nhd. gar), mnd. gār(e); oe. gearu, gearo (ne.dial. yare 'klaar, gereed'); on. gerr, görr, gjörr, gørr 'gereed', ode. (runisch) kaurua, ozw. (runisch) karuR; < pgm. *garwa- 'gereed'.
Daarnaast bestaat het werkwoord onl. gerwon 'klaarmaken, bereiden' [10e eeuw; W.Ps.], waarbij: os. gerwian, garuwian, giriwian, ohd. garawen 'klaarmaken, toebereiden', mhd. gerwen 'klaarmaken, toebereiden, looien, bekleden' (nhd. gerben 'looien'); oe. gearwian, gierwan 'toebereiden, koken', on. gera, gørva 'maken, doen' (nzw. göra). Zie ook gist.
Verdere etymologie onzeker. Er bestaat een theorie dat pgm. *garwa- van *ga-arwa- komt; *arwa- vinden we dan terug in os. aru 'gereed, rijp', oe. earu 'gereed, klaar', on. örr 'vrijgevig, mild', welke teruggaan op pie. *h1er-/*h1or- 'zich in beweging zetten' (IEW 326-330), zie rijzen. Daarnaast bestaat de theorie dat pgm. *garwa- een grondbetekenis 'toebereid, gekookt' heeft en teruggaat op pie. *gwhor-uo-, bij de wortel *gwher- 'warm worden', zie thermo-.
In het mnl. en nog lang daarna kon gaer als bijwoord ook nog 'geheel en al' betekenen [1480; MNW], net als Hoogduits gar, zie ook helegaar onder helemaal.
Een halve gare is iemand die niet helemaal in orde, niet helemaal goed wijs is, zoals een half gaar gerecht niet in orde is: een halfgare jongen [1887; WNT halfgaar].
105.   gammel bn. 'wrak, bouwvallig, oud en versleten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. gammel 'loom, lusteloos' [1839, Drente; WNT Aanv.], gammel, gemmelig 'lusteloos' [1842, Groningen; Verwijs 1870], gammel 'oud, versleten' [1870, Noord-Holland; id.], ik voel me zo gammel en loom en ik hang maar rond [1870; WNT Aanv.], die wagen is gammel, dat wil zeggen, wordt oud en zwak [1886; WNT Aanv.]. Daarnaast gewestelijk nog gamel 'een of meer nachten oud (van vis)' zoals in die visch is gamel, we moeten er van of 'die vis is oud, we moeten ervan af' [1897, Noord-Holland; WNT Aanv.] en al mnl. in de zn. nachtgamel '(vis van) een nacht oud' [1445; MNW], ook nachtscham, nachtschamel, nachtgaem, visserstermen die betekenden dat de haring niet rechtstreeks na de vangst gekaakt werd, maar een dag later aan wal.
Overgenomen uit noordelijke of noordoostelijke dialecten.
Nnd. gammlig 'oud, schimmelend' (ontleend als nhd. gammelig 'onappetijtelijk, onordelijk'), Oost-Fries gammel, gammelig, gamelig 'lusteloos, flauw'; ohd. gamal alleen in namen, bijv. Gamalbold en Gamalberht; oe. gamol, gamel 'oud'; on. gamall (nzw. gammal 'oud'); < pgm. *gamal-.
Daarnaast de werkwoorden: os. gigamalod (verl.deelw.) 'oud geworden, op leeftijd' (mnd. gam(m)elen 'oud worden', nhd. gammeln 'ongenietbaar worden, bederven', vergammelt 'onverzorgd', Gammler 'werkschuwe jongere'); oe. gamolian 'oud worden'; on. gamlaðr 'oud geworden, verouderd' (verl.deelw.).
Verdere herkomst zeer onzeker. Met gemelijk is het niet verwant (Verwijs 1870: 129). Misschien is pgm. *gam- ablautend verwant met pgm. *gim- 'winter, sneeuw' dat voorkomt in: onl. aingimnis 'een winter oud' en tuigimnis 'twee winters oud' [8e eeuw; LS]; on. gemla 'éénjarig (éénwinterig) schaap', gymbr 'éénjarig, vrouwelijk schaap' (nzw. dial. gimmer 'jong schaap dat nog niet heeft gelamd'). Hiermee zijn wrsch. verwant: Grieks khiōn 'sneeuw'; Oudiers gaim (< *giam) 'winter'; en ablautend met o.a. Latijn hiems 'winter'; bij de wortel pie. hiem-. De correspondentie met de Germaanse vormen is echter niet geheel klankwettig. Met pgm. *gam(al)- is bovendien het semantische verband mager: men moet dan denken aan een ontwikkeling 'winterachtig' > 'ten einde lopend' > 'oud' > 'krakkemikkig'.
Literatuur: E. Verwijs (1870), 'Gemelijk', in: Taal- en Letterbode 1, 123-131
Fries: gammel
106.   gans 2 bn. (BN) 'geheel'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord, , etymologie van een woorddeel onbekend
Mnl. de regle der gandser brodre ende sustre 'de regel van de broeders en zusters die gezond van lichaam zijn' [1236; CG I, 20], gansleke 'op gezonde wijze' [1240; Bern.], ganc (wrsch. te lezen als gants) te gods eeren 'geheel, volkomen tot Gods eer' [1285; CG II, Rijmb.], (om) te besiene of sie gans waren 'om te zien of zij (houten balken) ongeschonden, gaaf waren' [1298; CG I, 2497]; vnnl. een gantsch geselschap 'een compleet gezelschap' [1576; WNT zwijd], gantsch verslagen 'geheel verslagen' [1598; WNT Supp. aanroeren].
Ontstaan uit ouder gands/gants, dat al vroeg ontleend is aan Hoogduits ganz 'geheel, volledig'. De spelling gansch is onetymologisch; men veronderstelde dat gans van het type vers(ch) en hoofs(ch) was.
Ohd. ganz 'heel, onkwetsbaar, volledig' [7e eeuw; Kluge21], met daarnaast de afleidingen genzī 'het geheel' [ca. 1000; Pfeifer], mhd. ganzlich, genzlich 'geheel' en genzen 'heel, zalig maken', irunganzēn 'verwelken, afnemen' (nhd. ergänzen 'volledig maken, verkeerd erbijvoegen'). Vanuit het Hoogduits heeft het woord zich naar het noorden verspreid. Daardoor ontstonden door ontlening: mnd. ganzen 'heel, zalig maken', gans, ganz 'geheel'; ofri. gans 'geheel' (nfri. gâns, gânsk); nzw. ganska 'tamelijk, nogal', nde. ganske 'heel, tamelijk' (beide met onetymologische -sk-). Misschien verwant met got. gansjan 'bereiden, klaarmaken'.
Verdere etymologie zeer onzeker. De Hoogduitse vorm zou een leenwoord uit het Litouws kunnen zijn, dat de woorden gana 'genoeg', ganėti 'genoeg zijn' heeft. Het zou dan verwant zijn met: Grieks eutheneĩn 'gedijen, vruchtbaar zijn'; Sanskrit āhaná- 'zwellend, overvloeiend'; Oudkerkslavisch goneti 'voldoende zijn, tevreden zijn'.
In het Middelnederlands is de vorm genten 'genezen' een enkele maal geattesteerd; uit deze vorm kan, als het van een -jan-werkwoord afkomstig zou zijn, *gant gereconstrueerd worden. Dat het van Hoogduits genzen zou komen, is uitgesloten.
In het NN is gans weinig frequent, behalve in de uitdrukking van ganser harte. In het BN wordt gans soms gebruikt met zn. die een tijd uitdrukken, bijv. de ganse dag 'de hele dag', of een collectief, bijv. het ganse dorp, de ganse collectie.
Fries: gâns, gânsk
107.   gapen ww. 'geeuwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gapen 'opengesperd zijn, gapen' [1240; Bern.], .i. serpent dat tallen stonde, gapende gaet metten monde 'een slang die altijd de bek opengesperd heeft' [1287; CG II, Nat.Bl.D], upden wijnt ghapen 'kijken welke wind er komen zal' [1441; MNW], Hierna ghinc sy weder gapen 'hierna ging zij weer verlangend zitten wachten (hijgend naar iemands komst)' [1465-85; MNW-R]; vnnl. ledigh sitten gapen 'nietsdoen en zitten geeuwen' [1625; WNT], Een diepe rotsspelonck ..., die heel wijdt en vreeslijck gaept '... die wijd en angstaanjagend opengesperd is' [1660; WNT rots].
Mnd. gapen; mhd. gaffen 'gapen'; nfri. gapje; oe. ofergapian 'vergeten, nalaten, over het hoofd zien'; on. gapa 'de mond opensperren, schreeuwen' (nzw. gapa 'gapen, openstaan'); < pgm. *gapōn- 'gapen, staren met mond open, schreeuwen', afleiding van pgm.*gap- 'opening'. Ne. gap 'opening, gat, hiaat' en to gape 'opengesperd zijn' zijn waarschijnlijk ontleend uit on. gap 'gat, opening, spleet' en on. gapa.
Verdere herkomst zeer onduidelijk. Als verwante vorm wordt alleen genoemd Sanskrit hāphikā 'het geeuwen'. De pgm. vorm *gap- kan afkomstig zijn uit een b-uitbreiding van de wortel pie. *gheh1-'opening, gapen'; deze wortel heeft veel uitbreidingen, zie bijv. geeuwen, gijpen geest 2. Pie. *b is echter onwaarschijnlijk, zeker in suffixen. De Germaanse *-a- kan duiden op een voorgermaanse *-o- of *-a-. Germaans *gap- kan teruggaan op pie. *ghob- < pie. *ghh1-ob- of (nultrap) *ghab- < pie. *ghh1b-.
gaap zn. 'geeuw'. Vnnl. gaap 'id.' [1629; WNT]. Afleiding van gapen. Ouder is het eveneens van gapen afgeleide zn. mnl. gapinghe 'gaping, opening, spleet' [1240; Bern.].
Fries: gapje ◆ gap
108.   garf zn. '(koren)schoof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. (mv.) garauon, garouon 'bundels, schoven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scove ende garven 'schoven en garven' [1300-50; MNW-R].
De herkomst is niet duidelijk. Garf betekent letterlijk 'het (samen)gegrepene'; het kan eigenlijk geen afleiding zijn van de stam van graven, maar hoort eerder bij de stam van grijpen. Kluge22 ziet verband met Latijn herba 'gras, plant', zie herbarium, maar de herkomst daarvan is ook onbekend.
Os. garba (mnd. garve), ohd. garba (nhd. Garbe); < pgm. *garbōn 'garf'.
De eigenlijke betekenis is 'de hoeveelheid gemaaide halmen die men in een arm kan vatten'. De verspreiding van het woord heeft zich beperkt tot het Duits en het Nederlands; in Nederland komt garf 'schoof' voor van het oosten van het land tot in Utrecht. Een tweede, afgeleide, betekenis van garf, 'pachtgeld', en alle samenstellingen zijn verouderd of komen alleen nog gewestelijk voor.
Uit West-Germaanse talen zijn ontleend middeleeuws Latijn garba 'garf', Provençaals garba 'id.' en ook Oudfrans garbe 'id.' [ca. 1170; Rey] (Nieuwfrans gerbe 'garf, bundel, bos bloemen').
Literatuur: J. Daan (1952), 'Schoof en garf', in: Taal en tongval 4 (1952), 164-170
109.   garstig bn. 'ranzig; gortig'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. vinnich, stinkich, gherstich 'muf, stinkend, ranzig' [1490; MNW stinkich], ook garstich [MNW]; vnnl. garste, garstigh 'ranzig' [1599; Kil.], vermossen, verschimmelen, gharstigh worden [1669; WNT vermossen].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van mnl. gherst 'ranzig' (harinc ... wat gherst is, ghersten harinc 'haring die slecht smaakt, bedorven is' [1450-1500; MNW]). De herkomst daarvan is onzeker.
Ohd. garst, gerstī 'vuile smaak of lucht' (mhd. garst 'ranzig', vroegnhd. garstig 'ranzig', nhd. garstig 'id.'), mnd. garsterich 'bitter'; on. gerstr, gersta 'bitter'; < pgm. *garsta-.
Mogelijk is er verwantschap met Latijn horridus 'ruig, grimmig'. Interessant is ook Oudiers goirt 'bitter' (Nieuwiers goirt 'id.'). Misschien ook verwant met Litouws grasus 'vervelend', Armeens grašim 'afschuw', Tochaars kras 'doen afschrikken'; < pie. *ghers-, *ghres- 'afschuw' (IEW 445).
In het Duits heeft in de 18e eeuw het aan het Nederlands ontleende woord ranzig, zie ranzig, het inheemse woord garstig verdrongen. Dit geldt tegenwoordig ook voor het Nederlands, waar garstig ongebruikelijk is geworden. Ranzig komt via Frans rance uit Latijn en heeft ongeveer dezelfde betekenis.
110.   garve
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Zie: garf

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven