Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

91 tot 100 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



dwalen
dwang
dwarrelen
dwars
dweil
dweilen
dwepen
dwerg
dwingeland
dwingelandij

dwingen

dynamiek
dynamiet
dynamisch
dynamo
dynastie
eb
ebbenhout
eboniet
echec
echo


91.   dwingen ww. 'nopen, noodzaken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de samenstelling zesamone thuinget (3e pers.ev.) 'samenperst' [ca. 1100; Will.]; mnl. duinget se int hus te sine 'dwingt haar thuis te zijn' [1236; CG I, 23], dwingen 'knijpen, bedwingen, dwingen' [1240; Bern.].
Os. thwingan; ohd. dwingan (mhd. twingen; nhd. zwingen); ofri. thwinga (nfri twinge); on. þvinga (nzw. tvinga); < pgm. *þwingan- 'dwingen'.
De verdere etymologie is onzeker. Misschien behoort het bij pie. *twengh- 'samenpersen' (IEW 1099).
Fries: twinge
92.   eed zn. 'plechtige bevestiging'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eed 'id.' [1236; CG I, 29], eet [1227; CG I, 37], eeth [1292; CG I, 1870].
Os. ēð; ohd. eid (nhd. Eid), Langobardisch aidos 'eedhelpers' [7e eeuw]; ofri. ēth; oe. āð (ne. oath); on. eiðr; got. aiþs; < pgm. aiþa- 'eed'.
De overeenkomst in vorm en betekenis met Oudiers óeth 'eed' (Welsh an-udon 'meineed') is opvallend en kan op verwantschap maar ook op overname uit het Keltisch duiden. Dat laatste komt vaker voor bij woorden op het gebied van de rechtspraak, zie bijv. ambt, gijzelaar, rijk 2. De verdere verwantschap is onduidelijk. Het kan behoren bij pie. *h1ei- 'gaan', waarbij bijv. ook Grieks oĩtos 'lot' behoort. De betekenisontwikkeling is dan duister, al is het mogelijk dat het oorspr. betekent 'naar voren komen om de eed af te leggen', vgl. de parallel in Zweeds edgång 'eedaflegging' (letterlijk 'eed-gang').
beëdigen ww. 'iemand onder ede iets doen verklaren'. Vnnl. in sonder ... be-eedight te zijn [1599; WNT voorbrengen]; daarnaast ook beëden, in Soo men vrunden be-eedt [1626; WNT]; eerder al zonder voor- en achtervoegsel eden, in Vijf manne daertoe gheset ende gheedet [1340; MNW eden]. Afleiding van eed, eerst met be-, later met be-igen, een ontwikkeling die in het Vroegnieuwnederlands vaker voorkwam, zie be-.
93.   eer 1 zn. 'lof, hoog aanzien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ēra 'eer, glorie', en ook unēra 'oneer, schande' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eere, ere 'eer' [ca. 1200; CGII-1, Servas].
Os. ēra, ohd. ēra 'genade, eer, roem' (nhd. Ehre); ofri. ēre 'eer, verering' (nfri. eare); oe. ār 'eer, hulp, genade' (me. ore); on. eir 'genade, mildheid, hulp' (en ook een godinnennaam); < pgm. *aizō 'eer, verering, achting'.
Verwantschappen buiten het Germaans zijn niet zeker. De pgm. vorm kan met het werkwoord got. aistan 'achten, ontzien' worden teruggeleid tot pie. *h2eis- 'eerbiedig zijn, vereren' (IEW 16). Deze wortel kan met een dentale uitbreiding pie. *h2eiz-d- wellicht ook aanwezig zijn in Sanskrit īḍē 'ik vereer, roep aan' en mogelijk in Grieks aidṓs 'eer, ontzag'.
In de Middeleeuwen speelde eer een zeer belangrijke rol. Het duidde lange tijd het aanzien aan dat iemand in de maatschappij genoot en dat hij door zijn daden en gedrag moest verwerven; later werd het meer een zedelijk begrip.
eren ww. 'eer bewijzen, hoogachten'. Onl. g(eh)ēron 'eren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eren [1240; Bern.]; nnl. eren. ◆ eerbaar bn. 'fatsoenlijk, deugdzaam'. Mnl. eirbare [1409; Stall.], eerbaer 'eerlijk, fatsoenlijk' [1450-1500; MNW]. Gevormd met het achtervoegsel -baar. ◆ eerbetoon zn. 'blijk van verering'. Nnl. in tot eerbetoon aan den persoon van zijne Majesteit den Koning [1852; WNT plechtig], ook eerbetooning [1842; WNT uit]. Gevormd uit eer en het zn. bij het werkwoord betonen. ◆ eerloos bn. 'zonder eer'. Mnl. eerloes 'id.' [1298; CG I, 2542]. Gevormd met het achtervoegsel -loos. ◆ eerzaam bn. 'fatsoenlijk, braaf'. Mnl. eersaem 'heilig, rein, prachtig, verstandig nuttig' [1254; CG I, 64]. Gevormd met het achtervoegsel -zaam. ◆ eerzucht zn. 'begeerte naar eer of roem'. Vnnl. eer-suchte 'ambitie' [1599; Kil.], als genitief in een eens ghezint, ontworstelt mensche / Van gheld-liefds, eerzuchts, staatziekts strik [eind 16e eeuw; WNT openhartig]. Samenstelling met zucht 'ziekte, begeerte', misschien volketymologisch geassocieerd met zocht bij het werkwoord zoeken; eerzucht laat zich immers, behalve als 'ziekelijke begeerte naar roem' ook heel goed definiëren als 'het zoeken naar eer of roem'. ◆ eerzuchtig bn. 'begerig naar eer of roem'. Vnnl. enen eerzuchtigen (gesubstantiveerd) [1585; WNT kijvekater]. Afleiding van eerzucht.
94.   effen bn. 'egaal, glad van oppervlak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Euinaccar, letterlijk 'vlakke akker' [821-23; Gysseling 1960, 344]; mnl. effene (bw.) 'gelijkmatig, glad, precies' [1236; CG I, 28], effen (bn.) 'gelijk' [1289; CG I, 1396], effen vele 'even veel' [1284; CG I, 810], een even velt 'een vlak veld' [1488; MNW]; vnnl. effen, euen 'gelijk, vlak' [1599; Kil.].
Het woord is algemeen Germaans: os. eban; ohd. eban (nhd. eben); ofri. even, ivin (nfri. effen); oe. efen, efn, emn (ne. even); on. jafn, jamn (nzw. jämn; nde. jævn); got. ibns, ibna, wrsch. teruggaand op pgm. *ebna-.
Er is geen overtuigende Indo-Europese etymologie voor dit woord. Men heeft o.a. gedacht aan pie. *iemo- 'tweeling' (IEW 505), en aan *h2(e)i-m- 'nabootsen', maar de ontwikkeling naar -mn- en -bn- blijft problematisch en zeer omstreden.
In het Middelnederlands is effen de meest gebruikte vorm voor het bn.; de nevenvorm even raakt pas in het Vroegnieuwnederlands in gebruik en veroorzaakt dan betekenisdifferentiatie. Effen behoudt de ruimtelijke betekenis, even neemt de abstracte (zie even 1) en de bijwoordelijke (zie even 2, met effen nog steeds als substandaardvariant) betekenis op zich. Dezelfde dubbelvormigheid kwam voor bij de woordparen tevens naast teffens en nevens naast neffens.
95.   enk zn. 'gemeenschappelijk bouwland bij een dorp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *eng(e) 'bouwland' in de plaatsnamen Englandi (bij Apeldoorn, Gelderland) [801; Künzel 130], Aldenenge, letterlijk 'oude enk' (Gelderland, ligging onbekend) [ca. 1200; Künzel 60]; mnl. enc 'bebouwd veld, bouwland'.
Oe. ing 'akkerland' (ne. dial. ing); on. eng 'weide' (nzw. äng); < pgm. *angi- '(gras)land'. Daarnaast os. angar, ohd. angar 'ongeploegd grasland'; < pgm. *angar- 'id.'.
De verdere verwantschap is onzeker. Mogelijk bestaat er verband met on. angr 'baai, fjord' en Grieks ánkos 'dal'. Dan zou het kunnen behoren bij pie. *h2enk- 'buigen' (IEW 45), zie angel. NEW denkt daarbij aan een oude betekenis "gewelfde akker op de hoge zandgronden". Er kan ook gedacht worden aan een betekenisontwikkeling 'bocht' > 'laagte' > 'dal' > 'met gras begroeid dal' > 'weide', waarvoor in de Scandinanische talen parallellen zijn te vinden (Holm).
De combinatie ng werd vroeger als /ng/, dus met plofklank uitgesproken. Zo kon aan het woordeinde eenvoudig de variant met -nk ontstaan. De benaming enk of eng komt vooral in Midden- en Oost-Nederland voor. Op de zandgronden van Noord-Nederland wordt hiervoor de naam es 2 gebruikt.
Literatuur: G. Holm (1991) De nordiska anger-namen, Lund
96.   enkel 1 zn. 'gewricht dat voet met been verbindt'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ankel, enkel, inkel 'enkel', vgl. Sinen rock, die tot sinen inckel ghinc 'zijn mantel die tot zijn enkel reikte' [1477; MNW]; nnl. ankel, enkel 'id.'.
Mnl. enkel en inkel zijn verwant met mnd. enkel 'id.'; ohd. enchil 'id.'; met umlaut uit de stam pgm. *ankila- 'enkel'. Mnl. ankel met ohd. anchala 'id.'; on. ökkla; < pgm. *ankalō-. Beide zijn vormen met een achtervoegsel -il- resp. -al- bij pgm. *ankō 'gewricht' (vgl. ohd. ancha 'nek').
Buiten het Germaans zijn verwant Latijn angulus 'hoek'; Oudkerkslavisch ǫgŭlŭ 'hoek' (Russisch ugol 'id.'); bij de wortel pie. *h2eng- 'buigen' (IEW 45).
97.   eren
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Zie: eer 1
98.   erg bn. 'onaangenaam, slecht; hevig', bw. 'zeer'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. arug 'ontuchtig' [10e eeuw; W.Ps.]; in het Vroegmiddelnederlands vooral als comparatief: argre 'slechter' [1240; Bern.], argher 'slechter, verdorvenen (van personen)' [1285; CG II, Rijmb.], ergere 'minderwaardiger' [1270-90; CG II, Moraalb.]; nnl. erg 'zeer' [1867; WNT].
De overgang van a- naar e- gebeurt in het Nederlands vaker in de combinatie ar- voor dentale of velare medeklinker.
Ohd. ar(a)g 'laf, traag, slecht, ontuchtig' (nhd. arg 'slecht, erg'); ofri. erg 'slecht, erg' (nfri. erch, arch); oe. earg 'laf, traag'; on. argr, ragr 'laf, onmannelijk, ontaard' (nzw. arg 'boos'); Langobardisch arga 'laf, traag' [642; Edictus Rothari]; < pgm. *arga- 'af, onmannelijk'. Zo ook ontleend in Fins arka 'laf'. Werkwoordafleidingen zijn: mnd. argeren, ergeren 'verslechteren, (zich) ergeren'; ohd. (gi)argoron 'bederven, mis-, verleiden' (nhd. ärgern 'ergeren'); ofri. ergeria 'erger maken'.
Verwantschappen buiten het Germaans zijn hoogst onzeker. Er is wel gedacht aan verband met Grieks órkhis 'teelbal' en Litouws arzús 'geil' maar dat wordt door Lloyd/Springer afgewezen. Ook weinig wrsch. is verband met Grieks orkheĩsthai 'springen, dansen' bij érkhesthai 'komen' en Sanskrit rghāyáti 'hij beeft'. Bjorvand/Lindeman stelt herkomst voor uit pie. *h1orǵho- 'besprongen, gedekt' bij de wortel pie. *h1erǵh- 'dekken' (IEW 339).
Iemand arg noemen gold in de oudste teksten van alle Germaanse talen als een zeer zware belediging, vandaar het voorkomen in een rechtstekst als de 'Edictus Rothari'. Het begrip 'laf' wordt daar ook met de passieve kant van homosexualiteit verbonden, zoals in het Oudnoords. De betekenis is in het Nederlands veralgemeend tot 'hevig, gevaarlijk' en in het bijwoord volledig afgezwakt tot 'zeer', eerst nog alleen in ongunstige betekenis, inmiddels algemeen. In de 17e eeuw is arg naast erg nog algemeen; thans is arg dialectisch in Noord-Holland en Groningen. In het Middelnederlands bestonden diverse samenstellingen en afleidingen met arg-, waarvan er nu nog slechts enkele zijn overgebleven: argeloos, arglist en argwaan.
ergeren ww. 'ontstemd maken; aanstoot geven'. Mnl. argren, ergren 'beschadigen, schenden; schade lijden' [1240; Bern.]. Afleiding van de vergrotende trap van erg, dus letterlijk 'erger maken'. ◆ ergernis zn. 'ontstemming; iets aanstootgevends'. Mnl. ergernisse 'verslechtering' [1240; Bern.], eerghernesse 'ontstemming, iets aanstootgevends' [1567; WNT]. Afleiding met -nis van het werkwoord ergeren.
Literatuur: F. Ström (1974) Níð, Ergi and Old Norse moral attitudes, London
99.   ernst zn. 'plechtige serieuze stemming'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. ernost 'kracht' [ca. 1100; Will.]; mnl. ernst 'streven, ijver', erneste 'nieuwsgierigheid' [1240; Bern.].
Os. ernust 'ernst' (in persoonsnamen) (mnd. ern(e)st 'ernst, strengheid, toorn'); ohd. ernust 'ernst, levendigheid, aandacht' (nhd. Ernst); ofri. ernst 'ernst' (nfri. earnst); oe. eornost 'ernst, ijver; strijd' (ne. earnest); < pgm. *ernust- 'strijdlust' (?), met achtervoegsel -(u)st- bij een wortel pgm. *ern-, *arn- 'handig, zeker', waarbij behoren on. ern 'flink, energiek' en got. arniba 'zeker, vaststaand'.
Misschien verwant met de wortel pie. *h1er-/*h1or- 'in beweging brengen' (IEW 326-329), waarbij o.a. ook behoren: Grieks órnumai 'bewegen', érkhesthai 'komen', Latijn orīri 'opstaan, ontstaan', Sanskrit iyarti 'bewegen'. Het is verder verwant met naarstig, en rennen.
Literatuur: EWgP 105
100.   even 1 bn. 'door twee deelbaar; gelijk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. even of oneven te raiden, dat speel heit 'even of oneven te raden heet het spel' [1477; Teuth.].
Nevenvorm van het in het Middelnederlands gebruikelijkere effen.
Ohd. eban 'door twee deelbaar' [1022].
De diverse deelbetekenissen die mnl. effen had (en die alle onder de noemer 'gelijk' vallen) zijn nu in de standaardtaal scherp verdeeld onder effen en even en gedeeltelijk ook overgegaan op de woorden vlak en gelijk. De betekenis 'gelijk' zoals in even groot komt nog terug in samenstellingen zoals evenals, evenknie en evenwicht.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven