1.   git zn. 'zwarte delfstof; zwarte siersteen'
categorie:
leenwoord, verkorting, geoniem
In het mnl. in de Latijnse vorm gagates, in gagates es .i. steen al swart 'git is een geheel zwarte steen', maar tegelijk ook al die gagaet 'de/het git' [beide 1287; CG II, Nat.Bl.D], dan zonder de beginletter g- de vorm aget, in van glase, van hoorne, van aghette 'van glas, van hoorn, van git' [1350-1400; MNW-P], zonder de beginlettergreep het bn. ghetten 'van git' in een ghetten vijftichgen 'een rozenkrans van git(ten)' [1414-50; MNW getten]; vnnl. van ghet, en ebben hout 'van git en ebbenhout' [ca. 1580; WNT dal], ghet, aghet 'zekere steen, "gagates"' [1599; Kil.], zwert als een ghit [ca. 1610; WNT koraal I].
Ontleend aan Latijn gagātēs < Grieks gagā́tēs líthos 'steen uit Gagai of Gagas', de naam van een stad en een rivier in Lycië in het zuidwesten van Klein-Azië. De beginletter g- is verdwenen door volksetymologische invloed van agaat; daarna werd aget verder verzwakt tot get, maar vormen als aget zijn nog tot in de 19e eeuw gebruikt [WNT Aanv. aget]. De vorm met -i- is westelijk.
Evenzo zijn ontstaan: mnd. aget; ohd. agistein (mhd. agestein, aget(stein), nhd. Jett, en ook Gagat < Latijn gagātēs); ne. jet 'git' is ontleend via Oudfrans jaiet (Nieuwfrans jais 'git'), dat door haplologie uit hetzelfde Latijnse bronwoord is ontstaan.
Git is glanzend zwart ligniet, een op steenkool lijkende delfstof. De delfstof git is onzijdig, het daaruit geslepen siersteentje git is een de-woord geworden.
gitzwart bn. 'zo zwart als git'. Vnnl. een gitswart sap 'een gitzwarte vloeistof' [1666; WNT zee I]; nnl. git zwart [1773; WNT]. Samenstelling van git en zwart. Eerder al de vergelijking: swart als gidt [1600; WNT oog]. Ook bijv. Engels jet-black, Frans noir comme (du) jais, Duits jettschwartz.


  naar boven