1.   been zn. 'lidmaat; bot'
categorie:
substraatwoord
Onl. bein (mv.) 'ledematen' [ca. 1100; Will.], ook in elphondbeine 'elpenbeen (= ivoor)' [ca. 1100; Will.]; mnl. been '(onder)been, poot' [1240; Bern.], met als mv. been 'onderste ledematen' [1285; CG II, Rijmb.], beenen 'onderste ledematen' [1290; CG II, En.Cod.], en beenre 'botten, beenderen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. bēn; ohd. bein (nhd. Bein); ofri. bēn (nfri. bien 'bot'); oe. bān (ne. bone 'bot'); on. bein, beinn (bn.) 'recht', waarbij het onduidelijk is of de betekenis van het bn. die van het zn. heeft gestuurd of andersom (nzw. ben 'lidmaat, bot'); < pgm. *baina- 'recht, juist'.
Het woord is louter Germaans en komt vanaf het begin in beide betekenissen voor. Verband met bijv. Latijn femur 'dij, heup' is aantrekkelijk, maar niet goed verdedigbaar. Gezien het betekenisveld 'lichaamsdeel' en de beperkte verspreiding moet hier sprake zijn van een substraatwoord.
De Middelnederlandse meervoudsvorm been is bewaard in de uitdrukking op de been 'opgestaan, (weer) beter', waar op de benen verwacht zou worden.
beenhouwer zn. (BN) 'slager'. Mnl. beenhouwere [1381; Debrabandere 1993]. Gevormd uit been in de betekenis 'bot' en het nomen agentis houwer bij houwen. Het woord is vergelijkbaar met het synonieme vleeshouwer en met de familienaam Beenhakker.
Fries: bien


  naar boven