1.   dor bn. 'uitgedroogd'
categorie:
erfwoord
Onl. thor in de plaatsnaam Thorhem (wrsch. Utrecht) [918-948; Künzel 346], ook reeds onl. het zn. thurritha 'droogte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorre 'droog' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. thurri 'dor, droog', ohd. durri (nhd. dürr) 'id.'; nfri. toar 'id.'; oe. þyrre 'dor, droog'; on. þurr (nzw. torr) 'dor, droog'; got. þaursus 'dor, droog'; < pgm. *þurzu- 'dor, droog'. Dit behoort bij een oud sterk werkwoord pgm. *þersan- 'drogen, droog zijn'. Hierbij ook het causatieve werkwoord *þarzjan- > ohd. derren 'droog maken'. Een afleiding van pgm. *þurzu- is dorst.
Pgm. *þurzu- gaat terug op pie. *trsu-. Verwant zijn o.a. Vroeglatijn torrus 'droog', Latijn torrēre 'verschroeien', terra 'aarde' (zie ook terras); Grieks térsesthai 'droog worden'; Sanskrit tṛṣāná-; 'dorstig'; Avestisch taršnu- 'droog, vast'; bij de wortel pie. *ters- 'droog' (IEW 1078).
Literatuur: Heidermanns 1993, 632-33
Fries: toar


  naar boven