1.   berg 1 zn. 'hoge verheffing'
categorie:
erfwoord
Onl. berg in de plaatsnaam Berechlinom (verkleinwoord) 'Bergen, bij Deurle (Oost-Vlaanderen)' [856; Gysseling 1960, 124], Berega 'Berg, bij Gent (Oost-Vlaanderen)' [856; Gysseling 1960, 124], Berchhim 'Berchem (Oost-Vlaanderen)' [989; Gysseling 1960, 122], berg 'berg' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. berch [1240; Bern.].
Os. berg, ohd. berg (nhd. Berg); ofri. berch, berg, birg (nfri. berch); oe. beorg (verouderd ne. barrow 'grafheuvel'); on. bjarg 'rots, berg' (nzw. berg); got. bairgahei 'bergachtige streek' (afleiding van het bn. got. *bairgahs 'bergachtig'); < pgm. *berga- 'berg, heuvel'.
Verwant met: Sanskrit bṛhánt- 'hoog'; Avestisch bərəzah- 'hoogte, berg'; Oudkerkslavisch brěgŭ 'oever' (Tsjechisch břeh 'id.'); Oudiers bri 'heuvel' (< *bhh; zie ook Gallisch Brigantes 'de hogen'); Armeens berj 'hoogte'; Hittitisch parku- (< *bherǵhu-) 'hoog', parkiya- 'zich verheffen, groeien'; Tochaars pärk- 'opkomen' < pie. *bh(e)rǵh- 'zich verheffen' (IEW 140-141).
Al in 1727 komt de overdrachtelijke betekenis 'grote hoeveelheid' in de zinsnede bergen van angstvallige gedachten voor (WNT). Wrsch. is vervolgens het huidige concrete gebruik in de betekenis 'stapel, hoeveelheid' ontstaan: berg kousen; onder eenen berg papieren [1861 resp. 1874; WNT].
Literatuur: H. Güntert (1932) Labyrinth. Eine sprachwissenschaftliche Untersuchung, Heidelberg, 30 e.v
Fries: berch


  naar boven