1.   schijten ww. 'zich ontlasten'
categorie:
erfwoord
Mnl. sc(h)iten in de samenstelling scitvaten 'strontvaten' [1285; VMNW], dan het werkwoord in so laxerse die humoren. dat es dat si doet sciten 'dan maakt ze (de absint) de lichaamssappen los, dat wil zeggen dat ze maakt dat men kan poepen' [1351; MNW-P].
Mnd. schiten; ohd. -scīzan (nhd. scheißen); ofri. skīta (nfri. skite); oe. scītan (ne. shit); on. skíta (nzw. skita); alle 'schijten', < pgm. *skītan-.
Verwant met: Latijn scindere 'scheiden, splijten'; Grieks skhízein 'splijten'; Sanskrit chinátti 'scheiden, splijten'; Litouws skíesti 'verdunnen, buikloop veroorzaken, scheiden'; Kerkslavisch cěditi 'zeven, filteren'; Middeliers sceid, sceidhid 'hij braakt'; Armeens cctim 'zich de huid openschaven'; < pie. *skeh2i-d- 'snijden, scheiden'. Dit is een wisselvorm van de wortel pie. *skeh2i-t-, waarvoor zie scheiden. Beide zijn dentale worteluitbreidingen van de grondvorm *skeh2i- 'splijten'.
Voor de voor-Germaanse betekenisontwikkeling van 'scheiden' naar 'schijten' kan men denken aan eufemistisch gebruik, vergelijkbaar met dat van de huidige woorden uitscheiding, afscheiding en het leenwoord excrement. Een andere mogelijkheid is een ontwikkeling 'zich delen' > 'uitgieten' > 'braken'.
schijt zn. 'ontlasting'. Mnl. sc(h)ite 'dunne ontlasting, buikloop' in dat een mensche sterven sal vander scite 'dat een mens aan buikloop zal sterven' [1351; MNW]; vnnl. schijte 'vloeibare ontlasting' [1573; Thes.], ook in de uitdrukking schijt hebben aan/van iets of iemand: Hebt ghy de schijt van Klaes 'heb je een hekel aan Klaas' [1656; iWNT]; nnl. Ze had schijt an al de buren 'ze trok zich van alle buren niets aan' [1904; iWNT]. Afleiding van schijten.
Fries: skite


  naar boven